Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01132
Zitting26 januari 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 27 februari 2019 wegens 2 “een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van drie jaren. Het hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte met nummer 20/00051. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Beide middelen keren zich tegen de verwerping van een in hoger beroep door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, dan wel tot bewijsuitsluiting.
5. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna ook: de richtlijn) in de Nederlandse rechtsorde voldoende is geïmplementeerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
eerste middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna ook: de richtlijn) in de Nederlandse rechtsorde voldoende is geïmplementeerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 7 februari 2011 tot en met 3 oktober 2014 in Nederland, telkens aan ambtenaar [betrokkene 1] , als examinator werkzaam zijnde bij het CBR, (telkens) een gift heeft gedaan, namelijk een geldbedrag van 500 euro, in elk geval van enig geldbedrag, met het oogmerk om die [betrokkene 1] (telkens) te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, namelijk het laten slagen van één of meerdere kandidaten voor het rijexamen, ook als de betreffende kandidaten niet voldoen aan de rijgeschiktheidsnorm voor het behalen van dat examen, immers heeft hij, verdachte, in zijn hoedanigheid van rij-instructeur en/of rijschoolhouder dat geldbedrag van 500 euro, althans enig geldbedrag, (telkens) aan die [betrokkene 1] gegeven door
– het geldbedrag in de tas van die [betrokkene 1] te stoppen, terwijl die tas op de achterbank van de auto stond waarin het rijexamen werd gehouden en/of
– het geldbedrag voor die [betrokkene 1] in de auto waarin het rijexamen werd gehouden te leggen.”
7. Het hof heeft het in de middelen bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, sub a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand doelbewust is geschonden, althans de belangen van de verdachte grof zijn veronachtzaamd. Daartoe is aangevoerd dat aan de verdachte niet concreet genoeg is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij daarover dus ook geen overleg met zijn raadsman kon plegen en dat hij daardoor niet zijn procespositie en zijn proceshouding tijdens het politieverhoor kon bepalen. Wegens dit vormverzuim dient op grond van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte te volgen, dan wel bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie, waarna vrijspraak moet volgen.
Volgens de raadsman voldoet artikel 27c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet aan de Richtlijn 2012/13EU van het Europees Parlement en de Europese Raad. In deze richtlijn is in artikel 6 opgenomen dat verdachten onverwijld informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht en dat deze informatie zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Uit Richtlijn 2013/48EU van het Europees Parlement en de Raad blijkt voorts dat een verdachte op zodanige wijze toegang tot een advocaat dient te hebben dat hij de rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan uitoefenen. Artikel 6 van Richtlijn 2012/13EU is niet, althans gebrekkig geïmplementeerd in artikel 27c Sv, aldus de raadsman. Voor zover het hof niet tot de conclusie komt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte is, verzoekt de raadsman het hof over het voorgaande prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen en de behandeling van de zaak aan te houden.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 8 oktober 2014 zijn twee opsporingsambtenaren met toestemming van de verdachte het huis van de verdachte binnengetreden. Hij is toen aangehouden als verdachte. Vervolgens werd aan hem door een opsporingsambtenaar medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Volgens het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden wegens overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verdachte is de cautie gegeven en is medegedeeld dat hij recht heeft op consultatiebijstand door een advocaat voor de aanvang van het verhoor. De verdachte gaf daarop te kennen dat hij een toegewezen advocaat wilde consulteren. Op dezelfde dag werd de verdachte aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die het bevel gaf de verdachte op te houden voor onderzoek.
Op 8 oktober 2014 om 13:15 werd de verdachte voor het eerst gehoord door twee verbalisanten. Daarvoor had hij overleg gehad met zijn advocaat. Bij de aanvang van het verhoor werd aan de verdachte nogmaals medegedeeld waarvan hij werd verdacht en werd aan hem de cautie gegeven. Het begin van het verhoor verliep als volgt:
‘Weet je waarvoor je bent aangehouden?’
‘Nee.’
‘ Noot verbalisanten: De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht.
‘Heb je nu begrepen waarvoor je bent aangehouden?’
‘Ja.’
Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Op 8 oktober 2014 om 14:00 uur werd de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord, werd hem wederom de cautie gegeven en werd nog eens medegedeeld waarvan hij werd verdacht: overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) c.q. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). De verdachte verklaarde vervolgens: ‘Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. [...] Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben. Ik begrijp dat ik nu in verzekering word gesteld’.
Op 9 oktober 2014 vond het tweede verhoor door de politie plaats, werd de cautie aan de verdachte gegeven en werd aan de verdachte weer medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
Oordeel van het hof
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is de Richtlijn 2012/13EU (hierna: de Richtlijn) voldoende geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht, in casu in het bijzonder in artikel 27c van het Wetboek van Strafrecht, in welk artikel onder meer wordt bepaald dat de verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte wordt aangemerkt. Daarbij is het naar het oordeel van het hof van belang in ogenschouw te nemen dat de Richtlijn op de gehele procedure ziet en dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uit de genoemde richtlijn en de wet voortvloeiende eisen ertoe dienen te leiden dat de verdachte steeds concreter en gedetailleerder op de hoogte moet worden gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Het de verdachte onverwijld inlichten over de tegen hem bestaande verdenking kan – ook in het belang van het onderzoek – bij zijn aanhouding bestaan uit het (slechts) in korte bewoordingen aanduiden van de verdenking (bijvoorbeeld door verwijzing naar het wetsartikel waarin hetgeen waarvan de verdachte wordt verdacht is strafbaar gesteld), terwijl op latere momenten gedurende de strafprocedure de verdenking (steeds) vollediger zal moeten worden omschreven. Dat alles volgt overigens ook uit de door de raadsman aangehaalde richtlijn en de daaraan voorafgaande overwegingen (de zogeheten preambule). In artikel 6 van de genoemde richtlijn is immers – voor zover hier met name van belang – bepaald:
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Gelet op het voorgaande en de hierboven genoemde feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering nageleefd en daarmee wel degelijk ook voldaan aan de minimale eisen gesteld in de Richtlijn 2012/13EU en in artikel 6 van het EVRM. De eisen die volgens de raadsman aan de te verstrekken informatie dienen te worden gesteld, uit welke eisen zou voortvloeien dat het bij de aanhouding van een verdachte, ter duiding van de verdenking enkel noemen van het artikelnummer onvoldoende is, vinden, naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat - het gehele strafrechtelijke onderzoek overziende – de aanhouding, de inverzekeringstelling en het eerste verhoor gedurende de beginfase van het onderzoek plaatsvinden.
Overigens kan uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte in verband met de verdenking alleen een artikelnummer is vermeld niet worden afgeleid dat aan hem niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking.
Overigens kan uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte in verband met de verdenking alleen een artikelnummer is vermeld niet worden afgeleid dat aan hem niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking.
Schending van de door de raadsman nog genoemde Richtlijn 2013/48EU is onvoldoende gemotiveerd en daarvan is ook overigens naar oordeel van het hof mede gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld niet gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat er geen grond is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Ook is er geen reden voor bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd.
Het hof ziet gelet op het voorgaande voorts geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen en wijst het verzoek daartoe, alsmede het daarmee verband houdende aanhoudingsverzoek van de raadsman, af.”
8. Art. 27c is ingevoerd bij Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures. [1] Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2015 en bevat geen overgangsrechtelijke voorschriften. [2] De verdachte is in de onderhavige strafzaak op 8 oktober 2014 aangehouden. Op 8 en 9 oktober 2014 vonden politieverhoren plaats. Daarbij heeft de verdachte verklaringen afgelegd, die het hof voor het bewijs heeft gebruikt. Op het handelen van de betrokken politieambtenaren bij de aanhouding en de politieverhoren van de verdachte was art. 27c Sv niet van toepassing, omdat deze bepaling ten tijde van de politieverhoren nog geen deel uitmaakte van het Wetboek van Strafvordering. [3] Aan art. 27c, eerste lid, Sv kon de verdachte ten tijde van zijn aanhouding en politieverhoor dus geen aanspraak ontlenen op mededeling van het strafbare feit ter zake waarvan hij als verdachte was aangemerkt. [4] Daarop strandt het middel.
9. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
10. Het
tweede middelbevat de klacht dat het oordeel van het hof dat art. 27c Sv is nageleefd en daarmee aan de in de richtlijn en art. 6 EVRM gestelde eisen is voldaan, niet begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
tweede middelbevat de klacht dat het oordeel van het hof dat art. 27c Sv is nageleefd en daarmee aan de in de richtlijn en art. 6 EVRM gestelde eisen is voldaan, niet begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
11. Ingevolge art. 11, eerste lid, van de richtlijn dienden de lidstaten de voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen uiterlijk op 2 juni 2014 in werking te doen treden. Ten tijde van de aanhouding en de politieverhoren van de verdachte was de implementatietermijn dus verstreken. Dat betekent dat het hof terecht de zaak mede met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn heeft beoordeeld. [5] Het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de minimale eisen gesteld in de richtlijn en in art. 6 EVRM.
12. Art. 6 van de richtlijn voorziet in een recht op informatie over het strafbare feit ter zake waarvan de verdenking bestaat. De bepaling luidt als volgt:
“Artikel 6
Recht op informatie over de beschuldiging
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
4. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”
13. De richtlijn strekt onder meer tot vastlegging van minimumvoorschriften ten aanzien van het recht op informatie over procedurele rechten zoals dat recht voortvloeit uit het EVRM. [6] Voor zover de bepalingen van de richtlijn corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen zij te worden uitgelegd en ten uitvoer te worden gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals zij zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het EHRM. [7] Het in art. 6 van de richtlijn neergelegde recht van de verdachte te worden geïnformeerd over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, houdt verband met het in art. 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM recht van eenieder “charged with a criminal offence” om onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. [8]
14. Of de waarborg van art. 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM voldoende in acht is genomen, beoordeelt het EHRM in het licht van het recht op een eerlijk proces van art. 6, eerste lid, EVRM. [9] Schendingen van het voorschrift in de Straatsburgse rechtspraak zijn vooral aan de orde in zaken waarin kort voor, tijdens of zelfs nog na het onderzoek ter terechtzitting de inhoud van de beschuldiging wordt gewijzigd of gespecificeerd op een wijze die de verdachte in zijn verdediging schaadt. [10] In die fasen van het geding zal een gedetailleerde beschuldiging moeten worden geformuleerd waarin niet alleen het feit waarvan de verdachte wordt verdacht maar ook de juridische kwalificatie daarvan voldoende nauwkeurig is omschreven. [11] Het Europese Hof benadrukt het nauwe verband met het in art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM vervatte recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden. Het recht van de verdachte om te worden geïnformeerd over de beschuldiging moet dan ook in het licht van die adequate voorbereiding van zijn verdediging worden beschouwd. [12] De eisen die art. 6, derde lid aanhef en onder a, EVRM aan de mate van gedetailleerdheid van de beschuldiging stelt, verschillen naargelang de omstandigheden van de individuele zaak. [13] Uiteindelijk is beslissend of de procedure als geheel eerlijk is verlopen. [14]
15. Art. 6, tweede lid in verbinding met het eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de aangehouden verdachte in kennis wordt gesteld van de redenen voor zijn aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. De aard en inhoud van de informatie over dit strafbare feit dienen zo gedetailleerd te zijn als noodzakelijk om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Deze eisen zijn in lijn met de rechtspraak van het EHRM. Het ligt in die benadering voor de hand dat de te verstrekken informatie afhankelijk is van zowel de aard en complexiteit van het strafbare feit als van het stadium waarin de strafprocedure zich bevindt. [15] Ook overweging 28 van de preambule bij de richtlijn duidt erop dat naarmate de strafprocedure vordert aan de inhoud van de informatie over de verdenking hogere eisen worden gesteld. Die overweging houdt in dat aan de verdachte de informatie over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, en in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt, dient te worden verstrekt.
16. Het in het middel bedoelde verweer berust op de stelling dat aan de verdachte bij zijn aanhouding enkel het relevante wetsartikel is medegedeeld en dat hem pas tijdens zijn eerste politieverhoor duidelijk werd waarvan hij feitelijk werd beschuldigd. Die stelling steunt op het proces-verbaal van aanhouding, dat in zoverre alleen art. 326 Sr vermeldt, en op het ontkennende antwoord van de verdachte op de vraag van de verhorende verbalisant of hij begreep waarvoor hij was aangehouden. Op grond van deze gestelde feitelijke gang van zaken heeft de raadsman in essentie betoogd dat de verdachte en zijn raadsman ten tijde van de uitoefening van het recht op consultatiebijstand in het duister tastten over de aard en inhoud van de tegen de verdachte bestaande verdenking, zodat aan de verdachte de mogelijkheid is onthouden om voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor daadwerkelijk en effectief met een raadsman te overleggen.
17. Bij de beoordeling van dit verweer heeft het hof de volgende feitelijke gang van zaken vastgesteld. De verdachte is in de ochtend van 8 oktober 2014 aangehouden op verdenking van overtreding van art. 326, eerste lid, Sr. In het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte is in verband met de verdenking alleen dit wetsartikel vermeld. Bij zijn aanhouding is aan de verdachte medegedeeld dat hij recht had voorafgaand aan zijn politieverhoor een advocaat te consulteren. Van dat recht heeft de verdachte gebruikgemaakt. Op 8 oktober 2014 om 13:15 uur is aan de verdachte voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor gevraagd of hij wist waarvoor hij was aangehouden. Toen hij die vraag ontkennend beantwoordde is hem uitgelegd waarvan hij werd verdacht en is de verdachte gevraagd of hij nu wel had begrepen waarvoor hij was aangehouden. Op deze laatste vraag heeft de verdachte bevestigend geantwoord. Voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling is de verdachte opnieuw medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Daarop heeft hij onder meer verklaard te begrijpen dat een onderzoek liep “met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen” en dat hij in dat onderzoek verdachte was.
18. Het hof heeft de in het middel gevoerde verweren verworpen en daarbij de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken in aanmerking genomen. Aan zijn oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de opvatting van de verdediging dat het bij de aanhouding van een verdachte ter duiding van de verdenking enkel noemen van het relevante wetsartikel onvoldoende is om aan de minimale eisen van de richtlijn en art. 6 EVRM te voldoen, geen steun vindt in het recht. In dat verband heeft het hof overwogen dat een aanhouding van de verdachte in de beginfase van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt.
19. Voor zover het hof aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat bij de aanhouding van de verdachte in zijn algemeenheid steeds kan worden volstaan met het noemen van het relevante wetsartikel, komt mij de opvatting van het hof onjuist voor. Het recht op informatie over de beschuldiging strekt er immers onder meer toe de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Het recht voorafgaand aan het eerste politieverhoor een raadsman te consulteren en op basis van dat overleg de procespositie te bepalen moeten daaronder mede worden verstaan. Het voert te ver aan te nemen dat voor een effectieve uitoefening van dat recht de enkele mededeling van een wetsartikel in de regel volstaat.
20. Voor zover het oordeel van het hof een minder algemene strekking moet worden toegekend en slechts inhoudt dat de in de onderhavige zaak aan de verdachte verstrekte informatie voldoende was om de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, acht ik het niet zonder meer begrijpelijk. De verdediging heeft aangevoerd dat bij de aanhouding slechts mededeling is gedaan van een wetsartikel. Het hof heeft de juistheid van deze lezing in het midden gelaten. [16] Wel heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij zijn eerste verhoor heeft verklaard niet te weten waarvoor hij was aangehouden. Pas nadat hem vervolgens is uitgelegd waarvan hij werd verdacht, verklaarde de verdachte (“nu”) te begrijpen waarvoor hij was aangehouden. Het hof heeft er geen blijk van gegeven die vaststelling te hebben betrokken in zijn kennelijke oordeel dat de verdachte ten tijde van de consultatie van een raadsman voldoende op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht. Aan het oordeel dat de verstrekte informatie voldoende was om de daadwerkelijke uitoefening van de verdedigingsrechten te waarborgen, heeft het hof in essentie niet meer ten grondslag gelegd dan dat de aanhouding en het politieverhoor van de verdachte plaatsvonden in de beginfase van het strafrechtelijk onderzoek.
21. Tot cassatie hoeft het voorafgaande echter niet te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
22. In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 [17] heeft de Hoge Raad de zaak overstijgende beschouwingen gewijd aan de reikwijdte en toepassing van art. 359a Sv en op onderdelen de bakens verzet. Wat de niet-ontvankelijkverklaring als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg betreft, herhaalde de Hoge Raad dat dit rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Wel wijzigde de Hoge Raad het criterium voor niet-ontvankelijkheid. Dit rechtsgevolg komt alleen in aanmerking in geval van in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen die erin bestaan dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. [18] Het door de Hoge Raad in het bedoelde arrest gehuldigde uitgangspunt van subsidiariteit brengt mee dat voor niet-ontvankelijkheid geen plaats is voor zover het recht op een eerlijk proces kan worden gewaarborgd door middel van bewijsuitsluiting. Aangezien het namens de verdachte gevoerde verweer slechts inhoudt dat sprake is van een “uitzonderlijke situatie die de sanctie van niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt”, had het hof het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer slechts kunnen verwerpen. Daarbij komt dat ook indien de als bewijsmiddelen 1 en 2 voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte uit de bewijsconstructie worden weggedacht, de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Om die reden ontbreekt ook het rechtens te respecteren belang bij cassatie op grond van de klachten over de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer. [19]
23. De in de toelichting op de middelen geciteerde pleitnota aan de hand waarvan in hoger beroep het woord tot verdediging is gevoerd, bevat een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tegen de afwijzende beslissing van het hof op een verzoek om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kan in cassatie niet met succes worden opgekomen. [20] Voor zover de middelen mede zijn gericht tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag, stuiten zij hierop af.
24. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
25. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. In elk geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG