ECLI:NL:HR:2020:1756

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/01452
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op verhoorbijstand en gevolgen van verzuim in nakoming van dat recht in het kader van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. De kern van de zaak betrof de vraag of de verdachte recht had op verhoorbijstand tijdens zijn politieverhoor in 2011, en of het ontbreken van deze bijstand een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name ECLI:NL:HR:2019:1985, en oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte in 2011 geen recht had op verhoorbijstand. Dit oordeel getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat dit niet automatisch leidde tot cassatie, omdat het verweer van de verdediging onvoldoende onderbouwd was. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd van achttien naar zeventien maanden, maar het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van verhoorbijstand en de gevolgen van het ontbreken daarvan, maar ook de noodzaak van een goede onderbouwing van verweren in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01452
Datum10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 2019, nummer 22/005257-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, vermindering van de straf wegens de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het “EVRM [is] geschonden” omdat de raadsman tijdens het politieverhoor geen verhoorbijstand heeft kunnen verlenen aan de verdachte.
2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is op verschillende gronden betoogd dat de advocaat-generaal niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
(...)
f. De raadsman heeft indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Ook hierdoor is het EVRM geschonden.
(...)
Het hof begrijpt de door de raadsman inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerde verweren aldus dat deze niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
Ad f.
Wat betreft de stelling van de verdediging dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld aan verdachte verhoorbijstand te geven, geldt dat in 2011 naar vaste rechtspraak de aangehouden verdachte recht had op rechtsbijstand in die zin dat hem gelegenheid moest worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen (HR 30.6.2009, NJ 2009, 349-351). Aan het EVRM kon in een situatie als hier aan de orde niet het recht worden ontleend dat de raadsman aanwezig mocht zijn bij het politieverhoor. Een zodanig recht is eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte toegekend.”
2.3
In zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, rov. 6.3, beslist dat hij voortaan - dus vanaf die datum - ervan uitgaat dat een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Dit recht op bijstand heeft niet alleen betrekking op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
3.2.2
Aanleiding voor deze aanscherping was onder meer een aantal uitspraken van het EHRM, gewezen in de jaren na het - met betrekking tot een recht op verhoorbijstand andersluidende - arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, alsmede de totstandkoming van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PBEU L294). Het recht op verhoorbijstand is sinds 3 juli 2017 neergelegd in art. 28d Sv, door de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2016, Stb. 2016, 475, houdende de implementatie van deze richtlijn.
3.2.3
Over de gevolgen van een verzuim in de nakoming van het recht op verhoorbijstand zoals dit recht na 22 december 2015 bestond, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 22 december 2015 het volgende overwogen:
“6.4.1. Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.”
3.3
Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 tot en met 19 genoemde recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat “the right of access to a lawyer” mede inhoudt “that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen als bedoeld in 3.2.1, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van onder meer de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk). Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”.”
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat in 2011 aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet het recht kon worden ontleend op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), nu het recht op verhoorbijstand eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte is toegekend. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting gelet op wat de Hoge Raad in het hiervoor onder 2.3 weergegeven arrest van 17 december 2019 heeft overwogen. Het middel klaagt daarover terecht.
2.4.2
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Uit het onder 2.3 weergegeven arrest blijkt dat één van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde rechtsgevolgen kan worden verbonden aan de vaststelling dat - in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 - de aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman. Niet‑ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg echter slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Nu het namens de verdachte gevoerde verweer slechts inhoudt dat “het EVRM is geschonden” omdat de raadsman “indertijd geen verhoorbijstand [heeft] kunnen geven aan de verdachte”, is het door de verdediging gevoerde, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende, verweer onvoldoende onderbouwd. Gelet op die onvoldoende onderbouwing en de ondergeschikte betekenis die de verklaring van de verdachte bij de politie op 9 september 2009 - over welke verklaring het cassatiemiddel gaat en die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 - heeft in de bewijsvoering van het hof, was ook een ander in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg niet in aanmerking gekomen. De verdachte heeft daarom geen in rechte te respecteren belang bij zijn cassatieberoep.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De beoordeling door de Hoge Raad van het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 november 2020.