Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
5.Beslissing
10 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een veroordeling voor medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. De kern van de zaak betrof de vraag of de verdachte recht had op verhoorbijstand tijdens zijn politieverhoor in 2011, en of het ontbreken van deze bijstand een schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name ECLI:NL:HR:2019:1985, en oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de verdachte in 2011 geen recht had op verhoorbijstand. Dit oordeel getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat dit niet automatisch leidde tot cassatie, omdat het verweer van de verdediging onvoldoende onderbouwd was. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd van achttien naar zeventien maanden, maar het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van verhoorbijstand en de gevolgen van het ontbreken daarvan, maar ook de noodzaak van een goede onderbouwing van verweren in cassatie.