ECLI:NL:PHR:2021:500

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/04336
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van mensenhandel met kwetsbare slachtoffers en de gevolgen voor immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de verdachte die beschuldigd wordt van mensenhandel, waarbij hij gedurende vier maanden een kwetsbare, verstandelijk beperkte vrouw in de prostitutie heeft laten werken en haar financieel heeft uitgebuit. Daarnaast wordt de verdachte ook verweten een 15-jarig meisje in de prostitutie te hebben gebracht. De zaak betreft een vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding eist als gevolg van de psychische schade die zij heeft geleden door de handelingen van de verdachte. De rechtbank heeft in eerdere zittingen vastgesteld dat de benadeelde partij, die al voor de feiten psychische problemen had, door de bewezenverklaarde feiten in haar situatie is verslechterd. De advocaat van de benadeelde partij heeft tijdens de zittingen uitvoerig de psychische schade toegelicht, waarbij ook verwezen werd naar eerdere rapportages van psychologen en maatschappelijk werkers. De verdediging heeft betoogd dat de immateriële schade niet kan worden toegewezen, omdat de benadeelde partij al pre-existentiële klachten had en er geen causaal verband zou zijn tussen de huidige klachten en de ten laste gelegde feiten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd is en dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering tot immateriële schade van € 15.000,- is toegewezen, waarbij het hof heeft overwogen dat de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zodanig zijn dat er sprake is van een aantasting in de persoon. De verdachte is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding, die ook met wettelijke rente is toegewezen. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken die op dezelfde datum zijn behandeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04336
Zitting2 maart 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 20 september 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens (zaak A) ‘mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 1° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 4° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en mensenhandel, terwijl het in artikel 273f, eerste lid onder 6° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ alsmede (zaak B onder 2) ‘mensenhandel, terwijl de persoon ten aanzien van wie het in artikel 273f, eerste lid onder 5° van het Wetboek van Strafrecht omschreven feit wordt gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04337, 19/04378 en 19/04507. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het
middelziet op de beslissing inzake de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats dat de verwerping van het verweer dat de immateriële schade haar oorsprong mede vindt in pre-existentiële klachten onvoldoende met redenen is omkleed.
In het op 24 november 2016 gedateerde voegingsformulier dat door de benadeelde partij is ingediend wordt immateriële schade gevorderd tot een bedrag van € 15.000,- en materiële schade tot een bedrag van € 5.500,-.
Bij deze vordering is een op 25 november 2016 gedateerde schriftelijke toelichting gevoegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

TOELICHTING IMMATERIËLE SCHADE VAN [slachtoffer]
is een kwetsbare vrouw die heel gemakkelijk is te beïnvloeden. Zij was net ontsnapt aan een gewelddadige echtgenoot en verbleef in een "Blijf van m'n Lijf Huis". Bij haar is bovendien sprake van een verstandelijke beperking en zij had schulden. Onder deze omstandigheden kwam zij verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] tegen. Ze was op zoek naar warmte en veiligheid en deze verdachten leken haar dit te kunnen bieden. Zij was verliefd op verdachte [verdachte] en hij wist haar met mooie praatjes aan zich te binden. (…) Toch heeft ze in die periode ook een suïcidepoging gedaan, ergens voelde ze wel aan dat het niet goed zat, maar ze kon dit niet benoemen en ze voelde zich hierdoor heel machteloos en moedeloos.
Verdachten hebben doelbewust misbruik gemaakt van haar kwetsbare positie en zij hebben het vertrouwen dat zij in hen had enorm geschaad. Dit heeft haar zelfvertrouwen en haar vertrouwen in anderen zeer ernstig beschadigd.
Cliënte voelt zich hierdoor zeer ernstig aangetast in haar lichamelijke en geestelijke integriteit. Ze geeft aan dat ze alle vertrouwen in mensen is verloren; was ze eerst te goed van vertrouwen, nu durft ze niemand meer te vertrouwen. Ze heeft erg veel moeite om haar leven weer op de rails te krijgen en ze heeft dagelijks begeleiding nodig, ik wil hierbij verwijzen naar het evaluatieverslag van maatschappelijk werkster [betrokkene 1], d.d. 24-11-2016.
Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk ingrijpende gebeurtenissen ernstige psychische schade veroorzaken. Ik wil hierbij ook uitdrukkelijk verwijzen naar de schriftelijke slachtofferverklaring.
Cliënte woont tot op heden in een beschermde opvang voor slachtoffers van mensenhandel waar ze begeleiding krijgt, maar helaas ontvangt zij tot op heden geen therapie terwijl ze aangeeft dit heel hard nodig te hebben. Volgens haar begeleiders is haar problematiek te groot waardoor het tot nog toe niet is gelukt om passende hulpverlening voor haar in te schakelen. Onlangs is zij doorverwezen naar Mediant, zie bijgevoegde oproepen en zal behandeling eindelijk worden gestart. Cliënte is hier heel boos en verdrietig over, hetgeen bleek tijdens het laatste getuigenverhoor bij de rechter commissaris. Zij heeft het gevoel dat haar leven niets meer waard is en zij heeft aangegeven dit jaar verscheidene suïcidepogingen te hebben ondernomen.
Gezien bovenstaande en verwijzend naar de hierboven genoemde jurisprudentie lijkt een bedrag van € 15000,- als voor immateriële schade ten minste redelijk.Hierbij is rekening gehouden met de zeer kwetsbare positie van cliënte en de gevolgen die het gebeurde tot op de dag van vandaag hebben. Het bedrag is hierdoor bepaalbaar en vormt geen onevenredige belasting voor de strafzaak.
Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak de Rechtbank Amsterdam d.d. 22 april 2016, met parketnummer: 13/728131-15 (bijgevoegd) waarbij aan een jong meisje dat gedurende zes maanden was uitgebuit in de prostitutie een bedrag van €15.000,- is toegekend voor immateriële schade.
Nu kan er discussie ontstaan of alle psychische schade kan worden toegeschreven aan de ten laste gelegde feiten. In dit verband wil ik u wijzen op een uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 december 2009 met rolnummer: 09-301, opgenomen in de Smartengeldgids 2015 onder nummer: 756 (bijgevoegd) waarbij ten aanzien van de immateriële schade ten gevolge van bedreiging het volgende wordt overwogen: “Deze bedreiging heeft haar psychische situatie niet veroorzaakt, maar wel verslechterd. Om die reden is er meer immateriële schade ontstaan van een bedreiging dan ‘normaal’ het geval is."
Cliënte acht alle verdachten hoofdelijk aansprakelijk voor haar immateriële schade, waarbij de heer [verdachte] voor de hele periode (11 weken), € 15000,- en de overige verdachten voor de periode waarin zij door hen is uitgebuit; Verdachte [medeverdachte 1] (5 weken), hoofdelijk voor € 6818,18) [betrokkene 2] en [medeverdachte 2] (2 weken), hoofdelijk voor € 2727,27 en [medeverdachte 3] (6 weken), hoofdelijk voor € 8181,18
7. Bij het voegingsformulier is een ‘Evaluatieverslag [slachtoffer]’ gevoegd, opgemaakt door genoemde maatschappelijk werkster [betrokkene 1], en gedateerd 24 november 2016. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘Voortgang gedrag
(…) Client heeft erg veel last van aanvallen. Tijdens deze aanvallen is cliënt niet aanspreekbaar. Dit zijn psychotische verschijnselen. Client heeft hier vooral last van als er te veel in haar hoofd omgaat. (…) Client vertrouwde mensen altijd erg snel en zag alleen het goede in iedereen. Er zijn veel mensen die hier misbruik van hebben gemaakt hierdoor is de cliënte nu erg wantrouwend naar mensen. (…) Ze is erg bang dat ze dingen fout doet en andere mensen daarom niet meer met haar om willen gaan. Al deze verschijnselen belemmeren de cliënte in haar dagelijkse leven. Cliënte heeft erg last van angsten. Angst om alleen naar buiten te gaan. (…) Cliënte is niet in staat om alleen naar afspraken te gaan. Ze heeft angst om met mannen te communiceren vanwege haar verleden. De traumas van de cliënt die er zitten zijn nog niet verwerkt. Hierdoor heeft cliënte erg vaak last van flashbacks. Cliënte staat op dit moment ingeschreven bij Mediant en gaat hier binnenkort therapie volgen. (…)
Sociale vaardigheden
(…)
Seksualiteit en intimiteit
Cliënte heeft in het verleden een seksueel trauma's meegemaakt. Dit maakt dat cliënte alles omtrent seksualiteit vermijdt. Wanneer cliënte in aanraking komt met iets dat met seksualiteit in verband staat wordt ze getriggerd. Herbelevingen aan haar trauma's treden dan op waardoor allerlei stress en psychotische klachten ontstaan. (…)
Informatie vrijetijdsbesteding/deelname activiteiten
Vrijetijdsbesteding
(…) De angst om naar buiten te gaan wordt steeds groter waardoor cliënte steeds minder naar buiten gaat en activiteiten onderneemt. De mentale toestand van cliënte gaat hierdoor steeds verder achteruit. (…)
Medisch/gezondheid
Voor de aanwezige posttraumatische stressstoornis met bijkomende psychotische symptomen en de depressieve stoornis is psychologische begeleiding noodzakelijk. Anders blijven klachten verergeren. Traumaverwerking gericht op verwerking is van belang om slaapklachten, nachtmerries, herbelevingen af te laten nemen. Daarnaast is het van groot belang dat cliënte gezien blijft worden door een psychiater die haar antipsychotica voorschrijft, cliënte is aangemeld bij Mediant GGZ (…). Hier wordt voorlichting en consultatie gegeven en wordt behandeling gericht op het verminderen van risico. Ook wordt cliënte hier gezien door een psychiater die haar medicatie voorschrijft. Cliënte heeft de volgende medicatie: 1x per dag Quetiapine ACC 50 MG TAB MVA, 1x per dag Quetiapine ACC 25 MG TABL FO, 1x per dag Pantoprazol, PEN 40 MG TB MSR, 1x per dag Sertraline RANB 50 MG TAB FO, 1x per dag Haloperidol SDZ1 MG Tablet
(…)
Thuissituatie
(…)
Werken naar zelfstandig wonen
Cliënte wil graag zelfstandig wonen. (…) Echter is het op dit moment onmogelijk voor cliënte om zelfstandig te wonen gezien haar huidige toestand. Haar zelfstandigheid en zelfverzorging gaan achteruit en maken dat het nog niet mogelijk is voor cliënte om zelfstandig te wonen. Wanneer cliënte zonder begeleiding komt te wonen is het risico op gevaar voor cliënte te groot. Wanneer ze in een psychose beland en zelfstandig woont, kan ze zich helemaal isoleren waardoor de klachten steeds meer zullen verergeren waardoor ze op ten duur een gevaar voor de omgeving en zichzelf kan worden.
Incidenten/drugs en alcohol:
Incidenten
Cliënte maakt vaak gebruik van het noodnummer. Client voelt aan als ze zich niet goed voelt en het leven niet meer ziet zitten. Client heeft de afgelopen maanden veel suïcide pogingen gedaan.
(…)
Doelen
(…)
Doel 3: Cliënte bouwt een sociaal netwerk op.
Doordat de psychotische klachten verergeren is cliënte niet in staat gebleken sociale contacten te leggen.
Doel 4: De psychische toestand van cliënte is meer stabiel.
De psychische toestand van cliënte is niet verbeterd. Client wacht op dit moment op passende therapie om aan dit doel te werken.’
8. Bij het voegingsformulier bevindt zich voorts een brief van 7 augustus 2015 van psychiater [betrokkene 3], verbonden aan de GGZ, ten behoeve van de indicatiecommissie. Deze schrijft daarin:
‘[slachtoffer] is al langdurig bij onze instelling in behandeling. Zij is altijd door de combinatie van een recidiverende depressieve stoornis in combinatie met zwakzinnigheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis in een wankel evenwicht. Zij heeft onder stress regelmatig last van suïcidale gedachten en heeft ook regelmatig suïcidepogingen gedaan. De behandeling vond plaats in nauw overleg met [betrokkene 4]. Nu zij uit haar relatie is gestapt en tijdelijk in het blijf van mijn lijf huis verblijft voorzie ik dat zij niet in staat zal zijn om zelfstandig te wonen nadat haar verblijf daar beëindigd is. Ook zal het risico op een suïcide toenemen.
Om die reden wil ik er sterk voor pleiten om haar een indicatie te geven voor 24 uurs zorg en dag besteding zodat zij in de nabije toekomst niet verder zal ontregelen.
Psychiatrische diagnose
DSM IV Classificatie
As 1 296.30 (Hoofddiagn.) Depressieve stoornis: Recidiverend, Niet-gespecificeerd
As 2 319 Zwakzinnigheid, ernst niet gespecificeerd
As 2 301.83 Borderline persoonlijkheidsstoornis
As 3 V71.09 Geen diagnose/aandoening op As III’
9. Tot de bijlagen bij het voegingsformulier behoort ook een brief van Mediant Geestelijke gezondheidszorg van 24 augustus 2016 waaruit blijkt dat de benadeelde partij is aangemeld bij het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen, waar zij op 5 oktober 2016 is uitgenodigd voor een intakegesprek met een GGZ-arts en een psycholoog, en een week later voor een adviesgesprek met dezelfde psycholoog.
10. In de bij het voegingsformulier gevoegde schriftelijke slachtofferverklaring is onder meer het volgende opgenomen:
‘Elke dag zie ik in gedachten voor me wat er gebeurd is. De herinneringen zijn zo sterk dat ik ze niet van me af kan zetten, ik draag ze 24 uur per dag in mijn hoofd. Ze malen continu rond in mijn gedachten waardoor er bijna geen ruimte meer is om aan andere dingen te denken. Of ik nou televisie kijk of met iemand aan het praten ben, het dringt niet tot me door. Het is alsof ik er lichamelijk wel ben, maar geestelijk ben ik steeds ergens anders. Ik doe mijn best om afleiding te zoeken, maar wat ik ook doe, mijn gedachten gaan steeds terug naar wat er gebeurd is.
Door die herinneringen is het ook moeilijk om 's avonds in slaap te vallen. Ook al voel ik me doodmoe, toch zorgt de drukte in mijn hoofd ervoor dat het niet lukt om in slaap te vallen. Als ik uiteindelijk toch in slaap val heb ik vaak nachtmerries. Zelf weet ik daar ‘s ochtends niets van maar mijn huisgenote zegt dat ik regelmatig schreeuw in mijn slaap.
Ik voel me zo gespannen dat er weinig voor nodig is om me totaal in paniek te doen raken. Als ik plotseling een hard geluid hoor of iemand doet een deur dicht, dan schiet ik meteen in de stress.
Soms gaat het zelfs zo ver dat ik helemaal over mijn toeren raak. Dan krijg ik een paniekaanval waardoor ik begin te hyperventileren en niet meer tot rust kan komen. Laatst was het een keer zo erg dat er zelfs een ambulance moest komen om me te doen kalmeren.
Op het moment lijkt niets meer de moeite waard. Het liefst trek ik me terug op mijn kamer, kruip ik in bed en trek ik de dekens over me heen. Ik heb bijna geen eetlust meer en moet mezelf dwingen om toch af en toe wat te eten. Ook heb ik geen zin meer om naar buiten te gaan want ik ben veel te bang dat iemand me iets aandoet. Ik voel me opgejaagd. Vooral 's avonds durf ik niet in mijn eentje over straat. Als ik toch een stukje buiten loop kijk ik steeds om me heen want ik voel me nergens veilig meer. Ik ben mijn vrijheid kwijt om lekker naar buiten te gaan. In plaats daarvan leef ik als een gevangene, opgesloten in mijn kamer.
(…)
Wat mij extra pijn doet is dat ik al in een kwetsbare positie zat toen deze mensen mij benaderden. Al zes jaar gebruikte ik medicijnen vanwege een depressie en zij waren hiervan op de hoogte. Ze hebben misbruik gemaakt van mijn kwetsbaarheid en dat kan ik gewoon niet begrijpen. Ik snap niet dat mensen daartoe in staat zijn. Daar heb ik geen woorden voor. Ik probeer hier niet teveel over te piekeren want ik raak er alleen maar van overstuur en ik zal het toch nooit begrijpen.
Hoe kan ik nou ooit nog iemand vertrouwen? Door wat ik heb meegemaakt is mijn laatste restje vertrouwen in mensen verdwenen. Ik heb nu een muur om me heen gebouwd die zo hoog is dat niemand meer misbruik van mijn vertrouwen kan maken. Ik laat andere mensen niet meer toe, behalve mijn ouders en mijn broer.
Deze mensen hebben mij zo diep gekwetst, mij zoveel pijn gedaan, dat ik daarmee een groot deel van mijn gevoel van zelfwaarde ben kwijtgeraakt. Door hun voel ik mezelf nu niets meer waard, alsof ik geen persoon ben die er mag zijn. Dat is misschien nog wel het ergste; dat ik mijn zelfrespect kwijt ben. Ik voel geen liefde meer voor mezelf.
Soms voel ik me zo somber dat ik me afvraag wat het leven mij nog waard is. Dan voel ik me zo moe dat ik gewoon geen fut meer heb om nog door te gaan. Het enige dat me op die momenten op de been houdt is mijn familie. Ik weet dat ik kan rekenen op de steun van mijn ouders en mijn broer, en voor hun zal ik mijn best doen om door te zetten.’
11. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 december 2016 de vordering onder meer als volgt toegelicht:
‘Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade merk ik het volgende op. Het ene moment lijkt het goed te gaan met [slachtoffer] en het andere moment totaal niet. Als ik haar dan zag was ze graatmager. Ze heeft een aantal suïcidepogingen gedaan. Ze heeft een gevoel van machteloosheid en boosheid. Haar problematiek is te complex om goede hulpverlening te krijgen. Ze schreeuwt om hulp, maar krijgt die niet. Dat er psychische schade is, daar hoeven we niet over te discussiëren. Deels waren de psychische problemen al aanwezig. Ze verbleef in een ‘Blijf van mijn Lijfhuis’ toen ze verdachte leerde kennen. Ze kwam uit een gewelddadig huwelijk. Ze was depressief en heel kwetsbaar. In plaats van de hoogte van de ontstane immateriële schade als gevolg van het feit te matigen, omdat er al sprake is van psychische problemen, zou de te vergoeden schade juist groter moeten worden geacht, juist vanwege haar kwetsbare positie en de klachten die zij had. Verdachten waren op de hoogte van haar situatie. Als je ziet hoe groot de problematiek is, dan is het gevorderde bedrag van € 15.000,- een inschatting op het minimum.’
12. Daaraan voegde de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 december 2016 onder meer het volgende toe:
‘We weten niets van de klachten van cliënte van voor het ten laste gelegde. Uit het rapport van de psychiater van 7 augustus 2015 blijkt dat cliënte al langdurig in behandeling is. Cliënte is zwakbegaafd en heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis in een wankel evenwicht. Als mensenhandel wordt bewezen verklaard dan is evident sprake van een causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde. Er is zeker ernstige psychische schade ontstaan na en door het ten laste gelegde.’
13. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2019 heeft de advocaat van de benadeelde partij een schriftelijke slachtofferverklaring van de benadeelde partij aan het hof overgelegd. Deze verklaring houdt onder meer in:
‘In 2015 is alles begonnen en tot op heden ondervind ik nog steeds heel veel problemen met het normaal functioneren in mijn dagelijkse leven.
(…)
Voordat ik in deze situatie was gekomen, was ik erg vrolijk en had ik plezier in het leven, mijn leven is door dit trauma erg veranderd.
Tot op heden ben ik nog steeds onder behandeling van een psycholoog en psychiater, en via mijn mentor proberen we de dagelijks dingen weer op te pakken. Wat met vallen en opstaan gaat.
Zoals het er nu voorstaat sta ik erg somber in het leven omdat de vooruitzichten om zelfstandig te gaan wonen door deze situatie waar ik ben terecht gekomen erg klein zijn.
Pas heb ik nieuwe testen ondergaan bij de GGZ en daaruit is gebleken dat ik nog steeds in het proces zit van traumaverwerking en daaruit is gebleken dat ik te maken heb met het posttraumatische stressstoornis (PTSS), daaraan zal ik gaan werken samen met mijn psychiater en psycholoog.’
14. De raadsman van de verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2019 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities. Deze houden inzake de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
‘190. Ten aanzien van de immateriële schade wordt verzocht om deze niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair te matigen. De verdediging stelt dat het vaststellen van deze schade een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert.
191. Immateriële schade wordt met name gevorderd wegens psychische klachten. [slachtoffer] had deze echter al. Gelet op het dossier waren er al pre-existentiële klachten. Uit de stukken blijkt niet of er een causaal verband bestaat tussen de huidige klachten en het tll feit. In de regel worden pre-existentiële klachten niet vergoed. Klachten die voortvloeien uit predispositie kunnen onder bepaalde omstandigheden wel worden vergoed. Zijn er bij [slachtoffer] pre-existentiële klachten of zijn het klachten die voortvloeien uit predispositie? Het verschil tussen pre-existentiële klachten en klachten die voortkomen uit predispositie is een van de meest complexe vraagstukken in het aansprakelijkheidsrecht waarbij in de regel medisch adviseurs zich daarover uitlaten. De verdediging stelt dat dit in casu niet eenvoudig is vast te stellen.
192. Daarnaast ziet de verdediging ook de nodige discrepantie in de uitlatingen van [slachtoffer]. Aan de ene kant is er de slachtofferverklaring, maar aan de andere kant zijn er de Whatsappberichten naar [medeverdachte 2]. Op bijvoorbeeld 26 januari 2016 vraagt zij [medeverdachte 2] om [betrokkene 5]'s nummer en geeft zij aan dat zij hem wil zien en op 28 januari 2016 stuurt [slachtoffer] een bericht aan [medeverdachte 2] dat zij graag weer wil werken. Met andere woorden: in minder dan een week tijd tekent [slachtoffer] een slachtofferverklaring, waarin staat dat het zo verschrikkelijk is wat haar is aangedaan; dat ze eindelijk een vriend heeft die goed kan luisteren en aan de andere kant wil ze afspreken met [betrokkene 5] en weer werken.
193. De verdediging stelt dat deze discrepantie niet alleen de geloofwaardigheid van de slachtofferverklaring, maar ook die van de vordering benadeelde partij raakt. Op zo een manier dat niet vast te stellen is of de klachten door het til feit zijn veroorzaakt of erger geworden.
194. Al met al stelt de verdediging dat het bepalen van de immateriële schade een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren en wordt verzocht dit niet-ontvankelijk te verklaren.
195. Meest subsidiair wordt verzocht om te matigen. De uitspraak waarnaar verwezen wordt en die bijgevoegd is, ziet toch op een andere situatie. Het ging daarbij om een periode van 6 maanden. In casu heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij het bij de berekening van de materiele schade over 11 weken. Dat is minder dan de helft van de periode dan in de overgelegde uitspraak. Daarnaast lijkt er sprake van dwang en dreigen met geweld in die zaak en moest het slachtoffer ook werken terwijl zij ziek was. Van al die strafverzwarende omstandigheden is in casu geen sprake. Redenen waarom verzocht wordt om het gevorderde bedrag aanzienlijk te matigen.’
15. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2019 in tweede termijn het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde notities. Deze houden onder meer in:
‘Zoals ook de AG heeft opgemerkt is het een feit van algemene bekendheid dat dergelijke ernstige feiten psychische schade veroorzaken.
Uit de overgelegde stukken van de psycholoog en de psychiater blijkt dat er bij [slachtoffer] sprake is van ernstige psychische problemen, zó ernstig dat zij vier jaar na dato nog altijd intensieve therapie en begeleiding nodig heeft en zij niet zelfstandig kan wonen.
Dat haar predispositie maakt dat niet al haar psychische problemen zijn veroorzaakt door de ten laste gelegde feiten, maar deze haar situatie wel hebben verslechterd, moge duidelijk zijn. Verwijzend naar de uitspraak van de rechtbank Almelo waarnaar is verwezen in eerste aanleg, kan dan ook worden gesteld dat er meer immateriële schade is ontstaan dan “normaal” het geval is. Vandaar ook dat het gevorderde bedrag van € 15.000,- in dit geval ten minste redelijk is te noemen.
De verdediging is er niet in geslaagd om te bewijzen dat de schade van [slachtoffer] niet mede het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hij of zij zelf aansprakelijk is, zoals uw Hof overweegt in het aangehaalde arrest van 18 mei 2017.’
16. Het gerechtshof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, althans dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak: Subsidiair is verzocht de benadeelde partij in haar vordering met betrekking tot de immateriële schade niet-ontvankelijk te verklaren, nu het bepalen van deze schade een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daartoe is aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de psychische klachten in causaal verband staan met het ten laste gelegde, aangezien bij de benadeelde partij reeds pre-existentiële klachten bestonden. Uiterst subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering met betrekking tot de immateriële schade te matigen, nu in verhouding tot andere zaken in de onderhavige zaak geen sprake is van een langdurige periode of van strafverzwarende omstandigheden zoals dwang en (bedreiging met) geweld. (…)
(BFK: Het oordeel van het hof)
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in zaak A ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.500,00, bestaande uit immateriële schade (€ 15.000,00) en materiële schade (€ 5.500,00), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De vordering voor de immateriële schade is – anders dan gesteld door de verdediging – voldoende onderbouwd en de behandeling van de vordering levert geen onevenredige belasting van het strafgeding op. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente, integraal zal worden toegewezen.
De schade wordt op na te melden wijze – overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank – gewaardeerd.
Het hof gaat bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade uit van de volgende drie periodes. Hoewel er aanwijzingen zijn dat op meer dagen is gewerkt, gaat het hof schattenderwijs uit van vijf werkdagen per week.
Periodes
-de periode in Amsterdamvan 29 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (afgerond 5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen;
-
de periode in Ridderkerkvan 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 (3 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 15 dagen en
-
de periode in Rotterdamvan 14 november 2015 tot en met 18 december 2015 (5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen.
(…)
Vordering tot immateriële schade
De benadeelde partij heeft € 15.000,00 aan immateriële schade gevorderd. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof dat – wat er ook zij van de door de verdediging gestelde mogelijke predispositie dan wel pre-existentiële klachten van de benadeelde partij – aannemelijk is dat haar problematiek door de bewezen verklaarde feiten is verergerd. De vordering is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, acht het hof de vordering billijk en derhalve geheel voor toewijzing vatbaar, met dien verstande dat de verdachte hiervoor samen met zijn mededader(s) hoofdelijk aansprakelijk is. Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 18 december 2015.
Conclusie gehele vordering
Het hof stelt het totaal toe te wijzen schadevergoedingsbedrag vast op € 20.500,00. De verdachte is hiervoor hoofdelijk aansprakelijk met zijn mededader(s), zoals hierboven is weergegeven.’
17. In HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 m.nt. Vellinga, het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij, heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. (…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade(art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. (…);
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. (…).
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
2.8.7 (…) De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt (…). Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.’
18. Het hof heeft geoordeeld dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De behandeling van de vordering levert naar het oordeel van het hof geen onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof heeft voorts inzake de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade overwogen ‘dat – wat er ook zij van de door de verdediging gestelde mogelijke predispositie dan wel pre-existentiële klachten van de benadeelde partij – aannemelijk is dat haar problematiek door de bewezen verklaarde feiten is verergerd’. Het hof oordeelt de vordering ‘voldoende onderbouwd’.
19. In deze overwegingen ligt besloten dat het hof van oordeel is dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van art. 6:106, onder b, BW doordat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft in het licht van het voegingsformulier, de bijgevoegde stukken en de toelichting op de vordering die de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gegeven kunnen oordelen dat de benadeelde partij voldoende concrete gegevens heeft aangevoerd ‘waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan’. Ik wijs er in dat verband op dat in de toelichting op de vordering is aangevoerd dat de benadeelde partij ‘in een beschermde opvang voor slachtoffers van mensenhandel (woont) waar ze begeleiding krijgt’ en dat volgens haar begeleiders ‘haar problematiek te groot (is) waardoor het tot nog toe niet is gelukt om passende hulpverlening voor haar in te schakelen’. Ik wijs voorts op het evaluatieverslag opgemaakt door [betrokkene 1], waarin onder het kopje ‘Medisch/gezondheid’ wordt gesproken over een ‘posttraumatische stressstoornis met bijkomende psychotische symptomen en de depressieve stoornis’ en waaruit blijkt dat de benadeelde partij gezien wordt ‘door een psychiater die haar antipsychotica voorschrijft’. Het hof heeft daarbij ook kunnen oordelen dat ‘de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen’. Ik wijs er in dit verband op dat in de toelichting als ‘feit van algemene bekendheid’ wordt aangemerkt ‘dat dergelijk ingrijpende gebeurtenissen ernstige psychische schade veroorzaken’, waarbij wordt verwezen naar de schriftelijke slachtofferverklaring. [1]
20. Het hof heeft uit de door de benadeelde partij aangevoerde gegevens ook kunnen afleiden dat de klachten van de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde zijn verergerd. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de brief die psychiater [betrokkene 3] op 7 augustus 2015, en daarmee voor de bewezenverklaarde periode, stuurde. Daarin wordt gesproken over het door een ‘recidiverende depressieve stoornis in combinatie met zwakzinnigheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis’ verkeren in ‘een wankel evenwicht’. De psychiatrische diagnose is daarmee in lijn. Het hof heeft uit het evaluatieverslag dat is opgemaakt door [betrokkene 1] kunnen afleiden dat de psychische situatie van de benadeelde partij (ernstig) is verslechterd. Gesproken wordt van een posttraumatische stressstoornis en psychotische symptomen, over niet naar buiten durven gaan en een mentale toestand die achteruit gaat. Er is ook therapie nodig; psychiater [betrokkene 3] spreekt daar niet over. Mede in aanmerking genomen de aard en ernst van het bewezenverklaarde (mensenhandel in vereniging, waarbij sprake was van misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, gedurende ongeveer dertien weken) is het oordeel van het hof dat aannemelijk is dat de problematiek van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde is verergerd – waarin besloten ligt dat in zoverre sprake is van immateriële schade die is geleden als gevolg van het bewezenverklaarde en die aan de verdachte kan worden toegerekend – niet onbegrijpelijk. Dat oordeel behoefde ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering.
21. Wat de hoogte van het toegewezen bedrag betreft, geldt dat de benadeelde partij een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade heeft gevorderd. De hoogte van het totale bedrag is onderbouwd met een verwijzing naar een vonnis van de Rechtbank Amsterdam. Namens de verdachte is de hoogte van de vordering inzake immateriële schade betwist. Gesteld wordt dat die uitspraak ziet op een andere situatie. Het ging om een periode van zes maanden, niet om elf weken. Daarnaast zou in de situatie waarop dat vonnis zag sprake zijn ‘van dwang en dreigen met geweld’ en ‘moest het slachtoffer ook werken terwijl zij ziek was’. Het hof heeft desalniettemin het gevorderde bedrag van € 15.000,- tot uitgangspunt heeft genomen, en daarbij in het algemeen verwezen naar ‘de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd’. Als ik het goed zie wordt daar in cassatie niet over geklaagd.
22. Het hof heeft, als gezegd, geoordeeld dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van de immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,- niet een onevenredige belasting van het strafgeding opleverde. Kennelijk is het hof van oordeel dat de hoogte van de immateriële schade zonder inschakeling van een medisch adviseur kan worden vastgesteld. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de begroting van immateriële schade naar billijkheid volgens het overzichtsarrest (rov. 2.8.7) geschiedt ‘met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt’. [2] Ik neem daarbij in aanmerking dat de voorafgaande psychische problematiek van de benadeelde partij enerzijds mogelijk heeft bijgedragen aan het geestelijk letsel na de bewezenverklaarde periode, doch dat anderzijds de ernst van het verwijt dat aan de aansprakelijke persoon kan worden gemaakt toeneemt in het licht van die voorafgaande psychische problematiek. Ik wijs in dit verband op de toelichting op de vordering, waar wordt gesproken over doelbewust misbruik maken van de kwetsbare positie van de benadeelde partij, en op de schriftelijke slachtofferverklaring, waarin de benadeelde partij aangeeft dat en waarom het haar ‘extra pijn’ doet dat misbruik is gemaakt van haar kwetsbaarheid. En ik attendeer erop dat het hof in de strafmotivering heeft overwogen dat de verdachte wist ‘dat het slachtoffer kwetsbaar was. Hij wist dat zij zich in een Blijf van mijn lijf-huis bevond en hij had de beschikking over rapportages die over haar problematiek waren opgemaakt’.
23. De stellers van het middel vestigen nog de aandacht op de conclusie van A-G Drijber die voorafging aan HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:311 (art. 81 RO). Zij attenderen erop dat Drijber het standpunt inneemt ‘dat wanneer in kwesties als hier aan de orde het oordeel van de rechter niet tot een standpunt van een medisch deskundige is te herleiden, de motivering van dit oordeel in beginsel ontoereikend is’ (randnummer 44). De kwestie die in de betreffende civiele zaak aan de orde was, is evenwel een andere dan die welke in de onderhavige zaak voorligt. Uit de schets van de feiten die Drijber geeft, kan worden afgeleid dat de eiser in 1996 slachtoffer was geworden van een verkeersongeval, dat hij zich nadien tot zijn huisarts heeft gewend in verband met nek- en hoofdpijnklachten, en dat hij nog weer later, omdat zijn psychische toestand verslechterde, is opgenomen op de PAAZ-afdeling van het Catharinaziekenhuis. Zijn arbeidsovereenkomst bij Philips is in 1997 niet verlengd. Partijen waren van mening blijven verschillen over het causaal verband tussen het ongeval en de omvang van de schade, in het bijzonder de schade wegens het verlies aan arbeidsvermogen. In de onderhavige zaak gaat het om het schatten van immateriële schade, veroorzaakt door een ernstig strafbaar feit, waarbij de psychische problemen van de benadeelde partij aan de verdachte bekend waren. Die verschillen brengen mee dat het oordeel van de rechter in de onderhavige zaak niet tot het standpunt van een medisch deskundige te herleiden behoeft te zijn.
24. Het hof heeft tegen de achtergrond van het voorgaande kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat zich niet het geval voordoet waarin door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd is ‘dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren’ (overzichtsarrest, rov. 2.1). En dat de behandeling van de vordering derhalve niet op die grond een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tot nadere toelichting was het hof niet gehouden. Ik merk daarbij op dat de raadsman slechts heeft aangevoerd dat het verschil tussen pre-existentiële klachten en klachten die voortkomen uit predispositie een complex vraagstuk is in ‘het aansprakelijkheidsrecht’. Ik wijs er voorts op dat het oordeel of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het geding oplevert een feitelijk oordeel is dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. [3]
25. In zoverre faalt het middel en leent het zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
26. Het middel klaagt in de tweede plaats over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
27. Het middel slaagt in zoverre, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914,
NJ2020/409 m.nt. Ten Voorde. Uw Raad kan bepalen dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot het bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie in dit verband ook de conclusie van P-G Silvis voor HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:253 (art. 81 RO), randnummers 17-19.
2.Vgl. reeds HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358,
3.Zie onder meer HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933,