ECLI:NL:PHR:2021:398

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
20/00321
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep van een verdachte die de Nederlandse taal niet machtig is en analfabeet is

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1966, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter. Het vonnis was op 21 juni 2018 aan de verdachte in persoon betekend, maar het hoger beroep is pas op 6 juli 2018 ingesteld, na het verstrijken van de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst en analfabeet is. De verdachte heeft verklaard dat hij zijn post slechts sporadisch laat doorlezen door de moeder van zijn dochter, die de Nederlandse taal wel beheerst. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in staat was om de inhoud van de betekende stukken te begrijpen, en dat er geen schriftelijke vertaling van het vonnis is verstrekt, wat in strijd is met artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelt echter dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig lezen van aangetekende brieven bij de verdachte ligt. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is, en het hof heeft dit oordeel bevestigd. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken aangegeven dat er sprake kan zijn van verontschuldigbare termijnoverschrijding indien de verdachte niet op de hoogte was van de inhoud van de stukken. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, omdat het oordeel over de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep niet zonder meer begrijpelijk is. De zaak wordt terugverwezen naar de Hoge Raad voor verdere behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/00321
Zitting20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 29 januari 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen het verstekvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle van 23 april 2018, waarbij de verdachte wegens “overtreding van het bepaalde in artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994” [1] is veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van twee weken.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelklaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, althans dat het hof de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat in het onderhavige geval de termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep pas is gaan lopen vanaf het moment waarop zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, zoals neergelegd in art. 408, tweede lid, Sv, nu de inleidende dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend (art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv). Aangezien het hof enerzijds heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig en bovendien analfabeet is en anderzijds de mogelijkheid heeft opengelaten dat kennisneming op een latere dag dan 21 juni 2018 heeft plaatsgehad, zou het oordeel van het hof dat het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld onbegrijpelijk zijn en de beslissing tot niet-ontvankelijkheid onjuist.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 januari 2020 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte beheerst de Nederlandse taal niet of onvoldoende. Bij aanvang van de zaak om 09.00 uur is er geen tolk verschenen. Nadat er telefonisch contact is gezocht met de tolk en deze heeft aangegeven dat hij 09.30 uur in zijn agenda heeft staan en op dat tijdstip zal verschijnen wordt de zaak onderbroken tot 09.30 uur.
Om 09.30 wordt de zaak hervat. Het onderzoek vindt plaats met bijstand van V.E. Rafaëla zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven tolk in de […] taal […]. Hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door de tolk vertaald.
[…]
De voorzitter deelt mede dat eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde wordt gesteld.
De raadsman deelt mede — zakelijk weergegeven - :
In het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep heb ik een getuige meegenomen. Ik verzoek om deze getuige te horen.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer. Het hof heeft gezien dat de kantonrechter op 23 april 2018 uitspraak heeft gedaan. Het vonnis is op 21 juni 2018 aan verdachte in persoon betekend en uitgereikt. Verdachte kan volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld, te weten op 6 juli 2018.
De voorzitter vraagt aan de verdachte of hij zich het moment dat het vonnis aan hem werd
uitgereikt, kan herinneren.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik kan mij herinneren dat een vonnis aan mij werd overhandigd. Echter, ik wist op dat moment niet waarover het ging. De moeder van mijn dochter is de persoon die de post voor mij doorneemt. Ik kan zelf niet lezen. U vraagt mij waarom ik weet dat mij een vonnis werd overhandigd. Dat heeft de moeder van mijn dochter mij verteld. Ik woon niet samen met de moeder van mijn dochter. Wij zien elkaar wel en wij hebben bijna elke dag contact. U vraagt mij of de persoon die het vonnis aan mij heeft uitgereikt iets tegen mij heeft gezegd. Ik verstond de persoon niet, maar ik begreep wel van die persoon dat ik de brief moest tekenen. Ik heb toen ook getekend.
De raadsman deelt mede — zakelijk weergegeven — :
Ik krijg de indruk dat mijn cliënt er pas op 6 juli 2018 van op de hoogte is geraakt dat het aan hem uitgereikte stuk een vonnis betrof.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Het vonnis is op 21 juni 2018 in persoon aan u uitgereikt. Kunt u herinneren wanneer u aan uw vriendin heeft gevraagd dit vonnis te lezen?
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Dat kan ik mij niet herinneren. De moeder van mijn dochter leest eenmaal in de maand mijn post. U vraagt mij waarom ik het vonnis niet direct aan de moeder van mijn dochter heb laten lezen, als ik toch dagelijks contact met haar heb. Ik heb het vonnis niet direct door haar laten lezen, omdat ze mijn post om de 21, 22 of 25 dagen doorneemt. U vraagt mij of ze de post op een vaste dag doorneemt. Ze leest mijn post vóór het einde van de maand. Als we de post van die maand hebben doorgenomen, dan gaan we de maand daarna aan de slag met de brieven waarbij iets gedaan moet worden.
De voorzitter deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Het vonnis is op 21 juni 2018 aan u uitgereikt. Dat is al bijna aan het einde van de maand. U vertelt ons net dat ze aan het einde van de maand de post met u doorneemt. Hoe lang heeft het geduurd, voordat u actie heeft ondernomen?
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Het spijt mij, dat kan ik mij niet herinneren.
De oudste raadsheer vraagt aan verdachte of hij niet nieuwsgierig was naar de inhoud van de brief en dit keer niet eerder wilde weten wat er in de brief stond.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Nee, ik kan ook niet lezen. Ik heb een afspraak met de moeder van mijn dochter dat zij voor mij de post doorneemt. Daarnaast werkt zij en heeft zij haar eigen dingen die ze moet doen. Ik woon inmiddels vijf jaar in Nederland. Ik spreek echter geen Nederlands, maar […] .
De oudste raadsheer deelt aan de verdachte mede dat verdachte volgens de SKDB al sinds 2010 in Nederland staat ingeschreven.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Dat klopt, ik zat toen in politiek asiel. Ik versta wel een aantal Nederlandse woorden. Echter, op het moment dat iemand te snel praat, dan wordt het voor mij moeilijker om het te begrijpen. Toen u mij mijn adres voorhield, verstond ik mijn adres wel, maar ik begreep ik niet wat u daarvoor zei.
De jongste raadsheer vraagt aan verdachte of hij vaak post krijgt waarvoor hij moet tekenen.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Er worden wel pakketten en brieven naar mijn adres gestuurd die niet voor mij bestemd zijn. U vraagt mij of ik voor die pakketten en brieven dan ook moet tekenen. Ja, ik moet vaak voor die post dan ook tekenen. Ik teken vaak zonder dat ik weet waarover het gaat. Soms is de post ook voor andere mensen. U vraagt mij hoe vaak er post voor mij komt waarvoor ik moet tekenen. Er komt weinig post voor mij, waarvoor ik moet tekenen.
De raadsman deelt mede — zakelijk weergegeven - :
Een mogelijke verklaring voor het feit dat mijn cliënt al enige tijd in Nederland woont maar de Nederlands taal niet machtig is, is het feit dat mijn cliënt een ontheffing heeft gekregen van de inburgeringsplicht. Ik heb nog steeds behoefte aan het horen van de getuige.
De voorzitter doet vervolgens verschenen getuige [getuige] voor het hof verschijnen.
Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, geboortedatum, beroep, woon- of verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaart geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en legt vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
De getuige,
[getuige] ,geboren op [geboortedatum] 1971
,de moeder van de dochter van verdachte, verklaart - zakelijk weergegeven - :
Ik ken [verdachte] ongeveer acht jaar. Ik woon niet samen met hem. Het klopt dat ik de post van [verdachte] doorneem. Ik bekijk zijn post ongeveer één keer per drie weken. In september 2016 ben ik begonnen met een opleiding en in juni 2018 heb ik deze opleiding afgerond. In die twee jaren was ik druk met mijn opleiding, waardoor ik de post van [verdachte] soms pas na zes of acht weken kon bekijken. In die periode zei ik hem dan ook dat ik geen tijd had om zijn post te bekijken. Ik heb bijna dagelijks contact met [verdachte] , omdat hij de vader van mijn dochter is. U, voorzitter, vraagt mij of ik vaak aangetekende brieven voor [verdachte] heb gezien. [verdachte] krijgt niet vaak aangetekende brieven. [verdachte] heeft één keer een aangetekende brief zelf moeten ophalen bij de post. Meestal krijgt hij gewone post. Ik heb één keer een aangetekend verzonden brief opengemaakt. Ik begreep uit de brief dat [verdachte] voor de rechter moest komen, maar waarvoor wist ik ook niet precies. Na het lezen van deze brief, heb ik direct contact gezocht met een advocaat. Deze advocaat vertelde mij dat het ging over een zitting en dat ik gelijk op deze brief moest reageren. U, voorzitter, vraagt mij of ik kan herinneren op welke datum dit was. Nee, dat weet ik niet. [verdachte] hoeft niet vaak voor de rechter komen. Ik begrijp de juridische taal ook niet zo goed. De advocaat heeft ons duidelijk gemaakt dat in de brief stond dat [verdachte] naar een zitting moest komen en heeft ons doorverwezen naar een andere advocaat.
Ik heb [verdachte] in juli wel gezien. U vraagt mij of ik het toen met [verdachte] over de aangetekende brief heb gehad. Mogelijk hebben we het over gehad, maar ik heb niet bewust naar hem geluisterd. Ik heb in ieder geval tijdens dit gesprek wel gehoord dat ik de brief moest ophalen bij het postkantoor. Toen ik de brief openmaakte heb ik direct gereageerd. U, oudste rechter vraagt aan mij of ik tegen de verdachte heb gezegd dat als er een aangetekende brief binnenkomt, hij dat gelijk moet zeggen. Nee, dat heb ik niet tegen hem gezegd. Het is niet mijn verantwoordelijkheid. Ik help hem, omdat hij de vader is van mijn dochter. Ik weet dat hij geen Nederlands spreekt, maar ik was zelf druk met mijn opleiding en mijn kind. U, jongste rechter, vraagt mij wanneer ik, nadat ik de brief heb bekeken, de advocaat heb gebeld. Ik kan mij niet precies herinneren wanneer ik de advocaat heb gebeld en wanneer ik de aangetekende brief heb gelezen. Ik kan mij wel herinneren dat ik op diezelfde dag de advocaat heb ingeschakeld. Ik weet de datum niet meer. Waarschijnlijk was dat eind juli.
De voorzitter heeft de raadsman de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen aan de getuige.
De getuige, [getuige] , geboren op [geboortedatum] 1971, de moeder van de dochter van verdachte, verklaart - zakelijk weergegeven - :
Ik behandel de post van [verdachte] , omdat hij in Nederland geen familie heeft. Hij is alleen. Ik ben de enige die hem kan helpen met de Nederlandse taal.
U vraagt mij wat ik dacht toen ik de brief onder ogen kreeg. Ik begreep niet precies waarover het ging. Ik lees de post van [verdachte] , maar de taal van de rechter begrijp ik niet. Daarom heb ik gelijk contact gezocht met de advocaat. Deze advocaat heeft toen verteld waarover de brief ging en zei dat ik voor deze zaak een andere advocaat moest regelen. Ik heb toen met het advocatenbureau Vlug Huisman Maarsingh Strafpleiters contact gezocht.
De advocaat-generaal en de raadsman doen afstand van deze getuige.
De jongste raadsheer vraagt aan de raadsman wanneer hij, naar aanleiding van de brief, contact heeft gehad met de getuige.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Ik weet niet wanneer [getuige] naar aanleiding van de brief contact heeft gezocht met het kantoor. [getuige] heeft namelijk gebeld met mijn collega. Ik heb niet genoteerd wanneer dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden.
De advocaat-generaal merkt op - zakelijk weergegeven - :
Ik acht de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar. Verdachte verklaart op zitting dat het vonnis op 21 juni 2018 in persoon aan hem is betekend. Verdachte heeft aangegeven dat hij dagelijks contact heeft met de moeder van zijn dochter en dat zij aan hem heeft verteld dat de aangetekende brief een vonnis is. Als hij haar dagelijks ziet, dan lijkt het mij aannemelijk dat hij in de dagen daarna heeft gehoord dat het gaat om een vonnis. Verdachte is al twee keer eerder veroordeeld. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om in actie te komen. De lat van de Hoge Raad ligt immers hoog. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die niet aan hem zijn toe te rekenen. In deze situatie is er geen sprake van bijzondere omstandigheden. Verdachte had zelf actie kunnen ondernemen en dat had hij ook moeten doen.
De raadsman voert aan - zakelijk weergegeven - :
De advocaat-generaal voert aan dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ik beroep mij op artikel 408 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Op 29 augustus 2017 heeft mijn cliënt op een bromfiets gereden zonder daarvoor een geldig rijbewijs te hebben. Mijn cliënt is opgeroepen, maar niet verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg. Dat is begrijpelijk, aangezien hij de Nederlandse taal niet kent. Het vonnis is in persoon betekend, maar dat betekent niet gelijk dat het vonnis op de juiste wijze is betekend. Mijn cliënt is de Nederlandse taal niet machtig en heeft daardoor van het vonnis geen kennis kunnen nemen. Op grond van artikel 366 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering heeft een verdachte recht op een schriftelijke vertaling. Mijn cliënt heeft geen schriftelijke vertaling van het vonnis ontvangen. Mijn cliënt heeft pas op 6 juli 2018 kennis kunnen nemen van de inhoud van de brief, omdat de getuige op die dag de post van verdachte heeft bekeken. De getuige heeft daarna direct contact gezocht met het advocatenbureau en hoger beroep laten instellen. Kortom, mijn cliënt heeft pas op 6 juli 2018 kennis kunnen nemen van het vonnis. Gelet op artikel 408 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering acht ik dat het hoger beroep tijdig is ingesteld. Ik ben van oordeel dat mijn cliënt derhalve ontvankelijk is in het hoger beroep.
Op vragen van de voorzitter deelt de raadsman voorts mede - zakelijk weergegeven - :
Op 6 juli 2018 is de getuige op het advocatenbureau van Vlug Huisman Maarsingh Strafpleiters gekomen. En op die datum heeft mijn cliënt kennis kunnen nemen van het vonnis. U zegt mij dat uit het dossier alleen is vast te stellen dat op 6 juli 2018 hoger beroep is ingesteld. Ik heb geen notitie waaruit blijkt dat de getuige op 6 juli ook 2018 op het kantoor is geweest.
De advocaat-generaal merkt op - zakelijk weergegeven - :
Uit de e-mail van 13 augustus 2019 van mr. A. C. Huisman blijkt tevens dat verdachte analfabeet is. Dit betekent dat een vertaling van de dagvaarding geen soelaas zou hebben geboden.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven - :
Wanneer het hof van oordeel is dat verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep, dan verzoek ik u de zaak terug te wijzen naar de kantonrechter.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 januari 2020 te 14:00 uur.
[…]”
5. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid het volgende in:

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het vonnis waarvan beroep is op 21 juni 2018 aan verdachte in persoon betekend en uitgereikt. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld, te weten op 6 juli 2018.
De raadsman heeft aangevoerd dat het te laat instellen van het hoger beroep verschoonbaar is. Verdachte zou namelijk de Nederlandse taal niet machtig zijn, hij zou analfabeet zijn en hij zou zijn post maar een keer per maand door iemand anders laten bekijken.
Verder voert de raadsman aan dat bij de dagvaarding in eerste aanleg geen schriftelijke vertaling verstrekt was en dat ook het vonnis niet was voorzien van een vertaling toen die aan verdachte werd betekend.
Ten aanzien van het laatste punt overweegt het hof het volgende. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overweegt dat in strijd met art. 366, vierde lid, van Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de […] of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt.
Gelet op het feit dat verdachte analfabeet is, is het hof echter van oordeel dat het niet verstrekken van een schriftelijke vertaling van de mededeling als hiervoor bedoeld, geen nadeel kan opleveren voor verdachte nu hij de mededeling, vertaald of niet, hoe dan ook niet zou begrijpen. De schending van artikel 366, vierde lid, Sv, hoeft dan ook geen gevolgen te hebben.
Het hof overweegt ten aanzien van het eerste punt van de raadsman voorts dat het feit dat verdachte analfabeet is meebrengt dat het zijn verantwoordelijkheid om zijn post voor hem te laten lezen. Zeker wanneer het - zoals in dit geval - gaat om een aangetekende brief. Verdachte heeft verklaard dat hij in dat verband iemand heeft gevonden die zijn post ongeveer één keer per drie weken voor hem bekijkt. De post van verdachte wordt minstens een keer per maand bekeken wordt door de moeder van zijn dochter.
Door het hof is vastgesteld dat de moeder van zijn dochter, ter zitting van het hof als getuige aanwezig, de Nederlandse taal voldoende beheerst.
Daarnaast heeft verdachte verteld dat hij dagelijks contact met de moeder van zijn dochter heeft. De getuige heeft verklaard dat zij zich niet precies herinnert wanneer ze de aangetekende brief heeft gelezen, maar dat ze zich wel herinnert dat ze op diezelfde dag contact is gaan zoeken met de (voormalig) raadsman. Ze meent dat zij de brief eind van de maand waarin de verdachte de mededeling ontving heeft gelezen en gelijk een advocaat heeft gebeld. Dat zou dan nog binnen de termijn zijn gebeurd. De (opvolgende) raadsman heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen zeggen wanneer de getuige zijn collega heeft gebeld.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het is aan verdachte om ervoor te zorgen dat een aangetekende brief tijdig wordt gelezen en dat daarop door hem tijdig actie wordt ondernomen. Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal de verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
6. De hier van belang zijnde wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Artikel 365 Sv
[…]
6. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van:
a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid, voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel 366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het vonnis is gedaan.”

Art. 366 Sv

“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
[...]
3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.”

Art. 408 Sv

“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
7. Art. 366, vierde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013,
Stb. 2013, 85 tot implementatie van Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (
PbEUL 280). Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (
Stb. 2013, 268). Ik wijs hier op art. 3 van deze richtlijn, dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in de Nederlandse vertaling het volgende inhoudt:

Recht op vertaling van essentiële processtukken
1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
2. De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.
3. De bevoegde autoriteiten besluiten per geval of andere processtukken essentieel zijn. De verdachte of beklaagde of zijn raadsman kan een met redenen omkleed verzoek met deze strekking indienen.
[…]
7. Als uitzondering op de in de leden 1, 2, 3 en 6 opgenomen algemene regels kan, in plaats van een schriftelijke vertaling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken worden verstrekt, op voorwaarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat.
[…]
9. Vertaling die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.”
8. In HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534,
NJ2020:326, m.nt. Ouwerkerk deed zich een vergelijkbare zaak voor. [2] In zijn conclusie die aan dit arrest voorafging, besprak mijn ambtgenoot Keulen uitgebreid de parlementaire totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 28 februari 2013,
Stb. 2013, 85 alsmede de voor dit onderwerp relevante rechtspraak van het Hof van Justitie [3] en de Hoge Raad. Ik verwijs daarvoor naar zijn conclusie en citeer daaruit:
“26. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in een voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. Uit de stukken kan evenmin volgen dat aan de verdachte mondeling het vonnis, althans de relevante onderdelen daarvan, in een voor hem begrijpelijke taal is meegedeeld, noch dat de verdachte op een eerder moment op een andere manier met de inhoud van het vonnis van de rechtbank op de hoogte is geraakt. Ik leid uit HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008 af dat in een dergelijke situatie in beginsel sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.”
De Hoge Raad overweegt in het hiervoor genoemde arrest van 8 oktober 2019 onder meer het volgende:
“2.4 De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706). [4]
2.5 Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Gelet op de door de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat aan de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Guineese of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt, en in aanmerking genomen dat uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken ook niet kan blijken dat dit is geschied, is het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk (vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008). De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte contact had met een raadsman die zijn belangen in een vreemdelingenzaak behartigde, maakt dat niet anders.
2.6 Het middel slaagt.”
9. Van verontschuldigbaarheid kan dus sprake zijn indien de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in een voor hem begrijpelijke taal heeft ontvangen.
10. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en dat in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de […] of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. [5] Voorts is door de raadsman aangevoerd dat (i) het verstekvonnis van de kantonrechter weliswaar aan de verdachte in persoon is betekend, maar dat dit niet gelijk betekent dat het vonnis op de juiste wijze is betekend, (ii) de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is en hij daardoor van het vonnis geen kennis heeft kunnen nemen, (iii) op grond van art. 366, vierde lid, Sv een verdachte recht heeft op een schriftelijke vertaling, (iv) de verdachte geen schriftelijke vertaling van het vonnis heeft ontvangen en (v) de verdachte pas op 6 juli 2018 kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de brief omdat de op de terechtzitting gehoorde getuige op die dag de post van verdachte heeft bekeken. De getuige heeft onder meer verklaard dat zij meent de brief eind van de maand te hebben gelezen en toen gelijk een advocaat heeft gebeld.
11. Op grond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk is. De overwegingen van het hof in het bestreden arrest, dat de verdachte analfabeet is en dat het aan hem is ervoor te zorgen dat een aangetekende brief tijdig wordt gelezen en daarop door hem tijdig actie wordt ondernomen, maken dat niet anders.
12. Het middel slaagt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Rijden zonder rijbewijs op een snorfiets op 29 augustus 2017.
2.Vgl. ook HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:770 (rov. 2.5),
3.HvJEU 15 oktober 2015, C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686,
4.In dezelfde zin HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1557,
5.Ik heb de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bekeken en daaruit kan inderdaad niet blijken dat aan de verdachte overeenkomstig het bepaalde in art. 366, vierde lid, Sv een schriftelijke vertaling aan de verdachte is verstrekt.