De raadsmanvoert het woord tot verdediging en deelt daartoe - zakelijk weergegeven - mee:
In eerste aanleg is er iets mis gegaan. Het is onrechtvaardig dat een jongen die halfdood is geslagen met restgevolgen voor zijn verdere leven ook nog eens de schade moet vergoeden van degene die dat heeft gedaan. Dat wringt. De kern ligt bij de verklaring van getuige [getuige] die, nadat verdachte een fles tegen het raam kapot gooit, een stapje terug doet omdat hij het niet waard vindt om voor een fles van een paar tientjes schade op te lopen. En dat had aangever [benadeelde] ook moeten doen. Daar komt bij dat [benadeelde] ooit heeft verklaard dat hij zich met een fles zou verdedigen. Er was dus geen sprake van noodweer, maar van een vooropgezet plan. Deze zaak had geseponeerd moeten worden, want verdachte is erg door de gevolgen van het feit getroffen in zijn
gezondheidstoestand. Over het moment waarop zou zijn gedreigd lopen de lezingen uiteen. [benadeelde] heeft tegen zijn instructies in gehandeld door de deur van de winkel op slot te doen om verdachte te belemmeren weg te gaan. Hij bracht zichzelf daarmee in de positie dat hij mogelijk in problemen zou komen en hij heeft zich op een disproportionele manier uit die situatie gered. Verdachte is ook wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd. Hij vond zelf dat hij geen diefstal had gepleegd en dan mag je niet worden opgesloten. Daar staat natuurlijk tegenover dat een burger iemand mag aanhouden. Maar opsluiten en van de vrijheid beroven, dat doet de politie. Die bevoegdheid komt een burger niet toe. Verdachte heeft zich hiertegen verdedigd door flessen tegen het raam te gooien.
Ten aanzien van de tenlastelegging is er bewijs voor diefstal voorhanden. Verdachte ontkent dat. De vraag is of het door verdachte gepleegde geweld tegen [benadeelde] is gepleegd. Ik denk dat dat niet het geval is. Verdachte wilde vluchten, maar de winkel was op slot gedaan.
Verdachte kan door zijn huidige toestand geen strafbare feiten meer plegen. Hij kan niet eens meer beslissingen nemen en dus ook geen verkeerde. Hij is overgeleverd aan zijn hulpverleners door de beperkingen die hij heeft. Daar komt bij dat er van de kant van [benadeelde] sprake is geweest van eigenrichting. [benadeelde] heeft verdachte met een fles geslagen, dus verdachte heeft daarmee en door de gevolgen daarvan zijn straf al gehad. Voor het strafrecht is nu geen plaats meer. Ik vraag het hof daarom de zaak af te doen met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de benadeelde partij merk ik op dat de late indiening van een productie van honderdtien pagina’s de schijn van onevenredige belasting van het strafproces in zich heeft. In eerste aanleg kwam men ook op het laatste moment met producties terwijl het toen ook eerder had gekund. De kwestie is ook ingewikkeld. Civielrechtelijk is er sprake van medeschuld door [benadeelde] die in strijd met zijn instructies een dief niet de vrije doorgang heeft geboden. Hij deed het tegenovergestelde en deed de deur op slot. Het is moeilijk om het percentage van die medeschuld vast te stellen. Het aspect van die medeschuld maakt, dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces.
Daar komt bij dat verdachte het geld niet heeft om de vordering van de benadeelde te voldoen. Het zou dus niet passend zijn om aan een eventuele schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis te koppelen. Verdachte is ook nog eens detentieongeschikt. Ik verzoek het hof daarom de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Na de behandeling in eerste aanleg heb ik nog contact gehad met [betrokkene 1] , de voormalig werkgever van [benadeelde] . Daaruit is onder meer gebleken dat van de acht jaren die [benadeelde] bij de [B] in dienst is geweest, hij feitelijk slechts ongeveer anderhalfjaar heeft gewerkt. Voor de rest was hij altijd ziek. Volgens [betrokkene 1] was er niets met [benadeelde] aan de hand, terwijl [benadeelde] zich overal presenteerde alsof hij PTSS had. Maar het is niet moeilijk om te vinden welke symptomen je moet hebben voor die aandoening. Ik verzoek het hof om de benadeelde partij in zijn gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De advocaat-generaalrepliceert.
De raadsmandupliceert.
Mr. Wijburgdeelt - zakelijk weergegeven - namens de benadeelde partij nog mee:
De raadsman van verdachte durft wel. Wat hij hier bepleit is de wereld op z’n kop en dat is heel merkwaardig. Het handelen in strijd met de werkinstructie ligt ook nogal anders. [benadeelde] heeft juist gedaan wat zijn werkgever hem heeft opgedragen, namelijk staande houden en aanhouden. Dat de dief vervolgens zo enorm tekeer zou gaan was voor [benadeelde] niet te voorzien. Ik zie dan ook geen aanleiding om het beroep op medeschuld te honoreren. De schade staat vast en moet voor rekening van verdachte, als schade veroorzakende partij, komen. Het geeft ook geen pas om de diagnose van PTSS door deskundigen in twijfel te trekken. De medische stukken daarover zijn klip en klaar en [benadeelde] is door een psychiater onderzocht. De psychiater zag een klassiek beeld van PTSS. De mogelijk verstoorde verstandhouding tussen [betrokkene 1] en [benadeelde] staat hier helemaal los van. De schadeveroorzakende partij moet zijn slachtoffer met diens hele hebben en houden nemen.
De raadsmandeelt hierop - zakelijk weergegeven - nog mee:
[benadeelde] rept niet van instructies van zijn baas, maar hij zegt dat hij uit eigener beweging heeft gehandeld. De werkinstructies zien op preventief handelen en niet op punitief optreden. Ik heb het slechte werknemerschap van [benadeelde] genoemd omdat dit zijn baas veel geld heeft gekost.”
17. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.561,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.253,47. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Daarbij is, aanvullend op de in eerste aanleg overgelegde onderbouwing, een berekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) van 18 september 2019 en de bijbehorende factuur overgelegd. Deze berekening houdt in dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit vanwege gederfd inkomen, schade heeft geleden tot een bedrag van € 18.000,-.
Voor zover de benadeelde partij met de bewuste berekening heeft beoogd de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te verhogen, geldt dat artikel 421 van het Wetboek van strafvordering aan een dergelijke verhoging in de weg staat.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof begroot deze schade als volgt:
- schade door verlies van arbeidsvermogen: € 4.308,00
- schade als gevolg van gemaakte reiskosten: € 753,47
- immateriële schade:
€ 2.500,00
Totaal € 7.561,47
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
Met betrekking tot het beroep van de raadsman op medeschuld aan de zijde van [benadeelde] overweegt het hof het volgende. Voor zover sprake mocht zijn van de omstandigheid dat [benadeelde] bij zijn handelen jegens verdachte te ver zou zijn gegaan, is naar het oordeel van het hof zijn handelen niet van dien aard geweest dat dit tot enige korting van de schadevergoedingsplicht van verdachte als gevolg van ‘medeschuld’ zou moeten leiden. Het hof passeert daarom dit verweer.
Ten aanzien van de in hoger beroep verzochte vergoeding van de factuur betreffende de berekening van het NRL overweegt het hof als volgt. De vordering die door de benadeelde partij op 29 oktober 2018 is ingediend en die in eerste aanleg niet is aangevuld, behelst een bedrag van € 4.308,00 aan verlies verdienvermogen over het jaar 2018. De benadeelde partij heeft aan het hof overgelegd een berekening van het NRL ter benadering van het verlies aan arbeidsvermogen. Die berekening heeft als begindatum 30 december 2016 en als einddatum 1 januari 2022. De berekening ziet aldus op het verlies aan arbeidsvermogen van de benadeelde partij over een langere periode dan die waarop de schade in de vordering ziet. Daar komt nog bij dat de vordering van de benadeelde partij van 29 oktober 2018 ten aanzien van het verlies aan verdienvermogen expliciet inhoudt dat er geen kosten voor toekomstig verlies aan verdienvermogen zijn opgenomen. Het hof zal gelet op het voorgaande de aangevulde vordering voor zover die ziet op de factuur van het NRL niet toewijzen.”
18. Ik bespreek als eerste de in het middel te lezen klacht dat de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade in strijd is met de voorwaarden die art. 6:106 BW daaraan stelt. Art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is op de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure van toepassing en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]”
19. Namens de benadeelde partij is onder meer naar voren gebracht dat de benadeelde partij lichamelijk letsel, in het bijzonder gebitsschade, heeft opgelopen als gevolg van het tenlastegelegde feit. Die stelling is niet nader onderbouwd. Uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof blijkt niet dat het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit “op andere wijze in zijn persoon is aangetast” in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW.
20. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 aan de hand van zijn eerdere rechtspraak ten behoeve van de rechtspraktijk enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen.In dit overzichtsarrest heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,NJ2019/162, m.nt. Lindenbergh, over de aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW het volgende (met weglating van de voetnoten) overwogen: