I. De kennisgeving van inbeslagneming, (…), inhoudende voor zover tot het bewijs gebezigd:
Beslagene: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1973
Object: drukwerk (poster)
Aantal/delen: 6 Delen
Bijzonderheden: 6 stukken/delen, betreffen pamfletten
(…)
L. De getuigenverklaring van [betrokkene 3], (…), inhoudende voor zover tot het bewijs gebezigd:
Als ik bij [aangeefster] en [aangever] ben, zie ik [verdachte] vreemde dingen doen, zoals asociaal parkeergedrag. [verdachte] zet zijn auto’s zodanig neer dat [aangeefster] nauwelijks met haar auto uit zijn oprit kan rijden. Ik zie vaak wandelaars voorbijkomen die dan voor de ramen van [verdachte] blijven staan en alle pamfletten en dergelijke lezen. [verdachte] en [betrokkene 4] komen dan naar buiten en gaan met deze wandelaars staan praten. Dit gebeurt wekelijks.
Ik zat in de zomer van 2013 in de avond wel eens buiten een sigaret te roken. Ik zat dan op de vensterbank van mijn woning aan de [a-straat 2]. Ik hoorde regelmatig een steen op het dak van de woning van [aangever] vallen. Ik zag dan vlak voordat de steen werd gegooid schimmen op het terrein van [verdachte] lopen. Aangezien er niemand verder op de straat was, ga ik ervan uit dat [verdachte] hier iets mee te maken had.’
6. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3 voorts het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘De raadsman heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 3 ten laste gelegde smaadschrift dient te worden vrijgesproken. Daartoe is onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad d.d. 29 september 2009 - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de in de tenlastelegging voorkomende feitelijke omschrijving van bepaalde gedragingen niet kan worden aangemerkt als ‘tenlastelegging van bepaalde feiten’ in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte is niet de persoon geweest die de betreffende geschriften heeft opgehangen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 9 maart 2016 volgt dat, anders dan de verdediging heeft gesteld, verdachte heeft verklaard dat hij niet alle pamfletten heeft opgehangen, maar dat hij wel getuigen heeft opgeroepen om zich te melden. Gelet op de tekst die blijkens de tenlastelegging en het dossier stond weergegeven op de pamfletten, alsmede de verklaring van verdachte zelf leidt het hof af dat verdachte wel degelijk ook zelf geschriften op het raam van zijn woning heeft opgehangen.
Vervolgens rijst de vraag of de in de tenlastelegging voorkomende feitelijke omschrijving van bepaalde gedragingen kunnen worden aangemerkt als ‘tenlastelegging van bepaalde feiten’ in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt te dien aanzien voorop dat uit bestendige jurisprudentie volgt dat sprake is van tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is ten laste gelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft, maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende concrete gedraging.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft pamfletten op het raam van zijn woning opgehangen met daarop teksten die impliceren dat de overburen zich schuldig zouden hebben gemaakt aan brandstichting en verscheidene vernielingen en dat [aangever] zich schuldig zou hebben gemaakt aan het doen van een ongeoorloofde privé onttrekking uit [A] B.V. Naar het oordeel van het hof wijzen deze feiten, gelet op de aard en de omschrijving daarvan, ieder een voldoende concrete gedraging aan, welke gedragingen tevens geschikt zijn om iemands integriteit aan te tasten. Het betreffen immers ernstige feiten, namelijk misdrijven en feiten die met de positieve moraal strijden.
Het hof overweegt voorts dat de in de tenlastelegging genoemde gedragingen tevens tegen een of meer aanwijsbare personen zijn gericht, namelijk de aangevers [aangever] en [aangeefster]. Het hof komt tot deze conclusie op grond van het geheel aan gedragingen, alsmede de vermelding van de naam ‘[aangever]’ in combinatie met de term overburen. Anders dan de raadsman is het hof gelet op voorgaande derhalve van oordeel dat de verdachte aldus de eer en de goede naam van [aangever] en [aangeefster] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten.
Gelet op voorgaande verwerpt het hof dan ook de verweren van de raadsman.’
7. Smaadschrift is strafbaar gesteld in art. 261 Sr. Het eerste en tweede lid van dat artikel luiden als volgt:
‘1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’
8. De strafbaar gestelde gedraging is derhalve zowel bij smaad als bij smaadschrift het aanranden van iemands eer of goede naam. Van smaadschrift is onder meer sprake als dit aanranden geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen die verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen worden. Voor strafbaarheid wegens het plegen van smaadschrift is naar het mij voorkomt niet vereist dat de pleger de geschriften of afbeeldingen eigenhandig heeft verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen. Ik attendeer er in dit verband op dat bij het verspreiden van smadelijke geschriften wel gebruik wordt gemaakt van e-mailsof Facebook.Ook als de verdachte zijn kinderen smadelijke pamfletten op heeft laten plakken of in brievenbussen laten gooien, kan hij naar het mij voorkomt worden aangemerkt als degene die de eer of goede naam aanrandt van degene die in de pamfletten door het slijk wordt gehaald. Ten overvloede wijs ik er nog op dat zelfs betrokkenheid van een derde bij het verrichten van de delictsgedraging niet aan veroordeling wegens plegen in de weg behoeft te staan.
9. In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte ‘opzettelijk, door middel van het openlijk tentoonstellen en/of aanslaan van geschriften’ de eer en de goede naam van de betrokkenen heeft aangerand, ‘immers heeft verdachte met voornoemd doel op het raam van zijn woning, dat voor iedereen (vanaf de openbare weg) zichtbaar is, pamfletten/geschriften opgehangen en/of geplakt met de navolgende teksten’. Het hof overweegt naar aanleiding van een gevoerd verweer ‘dat verdachte wel degelijk ook zelf geschriften op het raam van zijn woning heeft opgehangen’. Kennelijk heeft het hof in de omstandigheid dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte alle geschriften eigenhandig heeft opgehangen geen beletsel gezien om bewezen te verklaren dat de verdachte door het openlijk tentoonstellen en/of aanslaan van alle in de bewezenverklaring genoemde pamfletten de eer en de goede naam van betrokkenen heeft aangerand. Ik leid daaruit af dat het hof mede in het licht van de bewezenverklaarde periode (1 oktober 2012 tot en met 17 juni 2014) de tenlastelegging aldus heeft geïnterpreteerd dat deze niet (alleen) ziet op het ophangen en plakken als eenmalige actie, maar (ook) op het opgehangen en op het raam geplakt houden van de pamfletten. Deze kennelijke lezing van de tenlastelegging, die ook spreekt over tentoonstellen, moet als met haar bewoordingen niet onverenigbaar in cassatie worden geëerbiedigd. Uitgaande van deze lezing faalt het middel, dat van een andere en derhalve onjuiste lezing van de bewezenverklaring uitgaat. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte de pamfletten opgehangen en op het raam geplakt heeft gehouden.
10. In het geval Uw Raad de bewezenverklaring anders leest en van oordeel zou zijn dat deze niet uit de bewijsmiddelen kan volgen zover bewezen is verklaard dat de verdachte alle pamfletten heeft opgehangen en/of op het raam geplakt, meen ik dat het middel slaagt maar niet tot cassatie behoeft te leiden. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan naar ik meen volgen dat de verdachte de pamfletten onder het tweede en derde gedachtestreepjezelf heeft opgehangen. In die pamfletten wordt, blijkens de volledige tekst daarvan, immers opgeroepen te getuigen (zie bewijsmiddel E). En de verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet alle pamfletten heeft opgehangen, maar wel getuigen heeft opgeroepen zich te melden (zie bewijsmiddel A). Indien de pamfletten waarvan niet vaststaat dat zij eigenhandig door de verdachte zijn opgehangen uit de bewezenverklaring zouden wegvallen, worden de aard en de ernst van hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet wezenlijk aangetast, terwijl de kwalificatie daarvan intact blijft. Dat brengt mee dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terug– of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.
11. De steller van het middel klaagt voorts dat het enige door de verdachte zelf opgehangen pamflet niet de tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr zou inhouden. Ook deze klacht faalt in het geval Uw Raad er, met mij, van uitgaat dat de bewezenverklaring aldus gelezen dient te worden dat de verdachte (kort gezegd) de eer en goede naam van betrokkenen in de bewezenverklaarde periode heeft aangerand door de pamfletten opgehangen en op het raam geplakt te houden en aldus ten toon te stellen. Het middel keert zich niet tegen ’s hofs oordeel dat de pamfletten, in hun totaliteit beschouwd, teksten bevatten die impliceren dat de overburen zich schuldig zouden hebben gemaakt aan brandstichting en verscheidene vernielingen en dat [aangever] zich schuldig zou hebben gemaakt aan het doen van een ongeoorloofde privé onttrekking uit [A] B.V., dat deze feiten ieder een voldoende concrete gedraging aanwijzen en dat deze beschuldigingen ernstige feiten betreffen. Dat oordeel komt ook niet onbegrijpelijk voor. Voor het geval Uw Raad slechts de pamfletten die bij het tweede en derde gedachtestreepje bewezen zijn verklaard in aanmerking zou nemen, meen ik dat de inhoud van deze pamfletten nog steeds in samenhang mag worden bezien met de andere pamfletten. Uit die samenhang wordt in die lezing onverminderd duidelijk dat beide pamfletten voldoende concrete gedragingen aanwijzen en ernstige feiten betreffen.
12. Al met al meen ik dat de bewezenverklaring ook voor zover inhoudend dat de verdachte de eer en de goede naam van betrokkenen heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten uit de bewijsmiddelen kan volgen en dat het hof de bewezenverklaring in zoverre ook overigens niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd.
13. Het middel faalt.
14. Het
tweedemiddel signaleert dat bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is bepaald en verzoekt Uw Raad deze te vervangen door gijzeling.
15. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. Uw Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. 16. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden