10. Ter onderbouwing van het gevoerde verweer dat de verdachte de aangever niet opzettelijk letsel heeft toegebracht, heeft de raadsvrouw de door de aangever en de verdachte afgelegde verklaringen tegenover elkaar gesteld. Volgens haar vindt de verklaring van de aangever dat de verdachte hem vol in zijn gezicht heeft geslagen geen steun in het dossier. Het scenario zoals geschetst door de verdachte is volgens de raadsvrouw meer aannemelijk: de aangever begon de verdachte aan te vallen, waarna de verdachte zichzelf heeft verdedigd om ervoor te zorgen dat de aangever niet het geld uit de handen van de verdachte kon trekken. Daarbij had de verdachte zijn handen gekruist voor zijn lichaam en heeft hij de man teruggeduwd, althans zijn armen uitgestoken, waarbij hij de aangever mogelijk heeft geraakt.
11. Het hof heeft overeenkomstig de verklaring van de aangever bewezen verklaard dat de verdachte de aangever met kracht op de neus heeft gestompt. Het hof heeft overwogen dat de reactie van de verdachte inhield dat hij op de neus van de aangever heeft geslagen, met een bloedneus en veel pijn als gevolg, hetgeen wijst op een vuistslag met behoorlijke kracht. Voor zover het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de lezing dat de verdachte (slechts) zijn handen gekruist strekte en daarbij mogelijk de aangever heeft geraakt, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het daarmee feitelijke grondslag.
12. De redenen voor afwijking van het standpunt van de verdachte liggen besloten in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van het hof. Voor zover de verklaring van de aangever inhoudt dat de verdachte hem met een vuist met kracht in het gezicht heeft geslagen, acht het hof die verklaring kennelijk betrouwbaar, terwijl deze verklaring steun vindt in het geconstateerde, uit de bewijsmiddelen volgende letsel (bloedneus, neus die zichtbaar scheef stond). Aldus liggen de redenen waarom het hof het scenario van de verdediging dat de verdachte (slechts) zijn handen gekruist strekte en daarbij mogelijk de aangever heeft geraakt niet aannemelijk acht in de bewijsvoering besloten. In dat verband overweegt het hof nog dat de vuistslag op de neus van de aangever een bloedneus en veel pijn tot gevolg heeft gehad, hetgeen wijst op een vuistslag met een behoorlijke kracht.
13. Anders dan de steller van het middel meent, wringt hiermee niet dat het hof heeft overwogen wel van de verklaring van de verdachte uit te zullen gaan, voor zover deze inhoudt dat de aangever heeft geprobeerd geld uit de handen van de verdachte te pakken en de verdachte dit kon beschouwen als een “aanval”. Het hof heeft immers uitdrukkelijk overwogen wat de “aanloop” naar het onderhavige incident betreft de precieze toedracht niet goed te kunnen vaststellen en daarom “op dit punt” ten gunste van de verdachte uit te zullen gaan van zijn verklaring. Ten aanzien van de gedraging van de verdachte die daarop volgde en het lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, volgt het hof de verklaring van de verdachte niet. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdere toetsing in cassatie.
14. Het middel faalt.
15. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof het beroep op noodweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
16. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities van de raadsvrouw houden ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende in:
“Noodweer
14. Van noodweer is sprake wanneer een persoon een feit begaat, dat geboden is door de noodzakelijke verdediging van zijn of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waarbij de verdediging mag worden toegepast vanaf het moment dat er sprake is van of een onmiddellijk dreigend gevaar op die aanranding. Daarbij mag de toegepaste verdediging niet in onredelijke verhouding staan tot de (dreigende) aanranding.
15. De verklaring van cliënt kan aannemelijk worden geacht. Hiervoor verwijs ik naar hetgeen hiervoor uiteen is gezet over de aannemelijkheid van de twee geschetste scenario's.
16. De verklaring van cliënt staat lijnrecht tegenover die van de aangever. Het feit dat er voor de verklaring van aangever geen enkele steun in het dossier te vinden is, alsmede de hiervoor omschreven omstandigheden, maken dat zijn verklaring met extra behoedzaamheid moet worden gewaardeerd en gewogen.
17. Er is geen enkel bewijsmateriaal die de aannemelijkheid van de tegenover elkaar staande verklaringen relevant kan beïnvloeden. Weliswaar zijn er de beschrijving van pijn en een vermoeden van letsel (en een foto van het gezicht van aangever), wat is ontstaan als gevolg van het incident. Deze sluiten echter de aannemelijkheid van de verklaring van cliënt niet uit, nu hij niet heeft ontkend dat hij een afwerende beweging met zijn arm(en) heeft gemaakt.
18. Dit brengt met zich dat niet kan worden uitgesloten dat de lezing van cliënt met betrekking tot de feitelijke gang van zaken juist is, zodat in het voordeel van cliënt daarvan moet worden uitgegaan.
19. De poging het geld van cliënt uit zijn handen te trekken en daarbij agressief op cliënt af te komen en hem te duwen, levert op een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Client had geen mogelijkheid zich hieraan te onttrekken, gelet op de geschetste snelheid waarmee de gebeurtenissen elkaar opvolgden. Voor hem bestond het recht zich tegen deze aanranding te verdedigen. Het enkel een duwende of afwerende/strekkende beweging te maken met zijn armen, staan bovendien niet in onredelijke verhouding tot de aanranding.
20. Ik verzoek u het beroep op noodweer te honoreren en cliënt vrij te spreken. Doordat een geslaagd beroep op noodweer bij een verwijt als het onderhavige een rechtvaardigingsgrond oplevert voor het handelen van cliënt, kan dit handelen niet worden gekwalificeerd als 'mishandeling' in de zin van artikel 300 Sr. Dit betekent dat cliënt integraal moet worden vrijgesproken.”
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging aan de hand van pleitnotities, die aan het hof worden overgelegd. In aanvulling hierop deelt zij mede:
(…) Mijn cliënt heeft een afwerende beweging gemaakt. Volgens de advocaat-generaal is het onwaarschijnlijk dat zelfverdediging resulteert in een bloedende neus. Maar waarom zou het verhaal van het slachtoffer wel aannemelijk zijn en het scenario van mijn cliënt niet? Het gaat om één afwerende beweging. Daarmee is er voldaan aan de eis van proportionaliteit.
De advocaat-generaal voert als volgt het woord in repliek:
(…) Ten aanzien van het beroep op noodweer merk ik het volgende op. De verdachte heeft een vuistslag gegeven en dat had niet mogen gebeuren. Wegduwen van het slachtoffer was meer dan genoeg geweest. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het slachtoffer ook veel kleiner was. De grenzen van proportionaliteit zijn overschreden.
Ik blijf bij mijn vordering.
De raadsvrouw voert als volgt het woord in dupliek:
Er was geen sprake van een vuistslag, dus is wel voldaan aan de proportionaliteit.”
18. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen op de gronden die hiervoor onder 6 zijn weergegeven.
19. De steller van het middel benadrukt dat de proportionaliteit niet zo streng moet worden beoordeeld dat bij “elke lichte wanverhouding” geen sprake meer is van proportionaliteit. Verwezen wordt in dit verband naar de dissertatie van Machielse en naar zijn commentaar bij art. 41 Sr in Noyon/Langemeijer/Remmelink.Machielse schreef in zijn dissertatie onder meer dat de proportionaliteitseis er niet toe mag leiden dat de wijze van verdediging op een goudschaaltje wordt gewogen en dat het met de bedoeling van de wetgever in overeenstemming is de evenredigheidseis zo toe te passen dat slechts excessen worden uitgebannen.De Hullu merkt in dit verband op dat de precieze manier van verdedigen zeker niet de beste behoeft te zijn.