ECLI:NL:PHR:2020:554

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
19/00935
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van een creditcardmes als verboden wapen onder de Wet wapens en munitie

In deze zaak gaat het om de vraag of een creditcardmes dat bij een verdachte is aangetroffen op de luchthaven Eindhoven kan worden aangemerkt als een verboden wapen volgens de Wet wapens en munitie (WWM). De verdachte is op 27 juli 2016 aangehouden nadat het mes tijdens een veiligheidscontrole was ontdekt. Het hof heeft geoordeeld dat het creditcardmes, dat in ingeklapte toestand lijkt op een creditcard, voldoet aan de definitie van een verboden wapen, omdat het uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen. De verdediging heeft betoogd dat het mes geen wapen is en dat de wetgeving hierover onvoldoende duidelijk is. Het hof heeft echter vastgesteld dat het mes door zijn vorm en kleur de ware aard ervan verhult, wat het gevaarlijk maakt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bevestigd en geoordeeld dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en in lijn met eerdere jurisprudentie. De conclusie van de procureur-generaal is dat het beroep in cassatie moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00935
Zitting7 april 2020 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 21 februari 2019, onder vernietiging van de eerder aan hem opgelegde strafbeschikking, schuldig verklaard wegens “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en daarbij bepaald dat ter zake van het bewezen en strafbaar verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het gaat in deze zaak in cassatie in de kern om de vraag of het hof een bij een veiligheidscontrole op de luchthaven Eindhoven in de portemonnee van de verdachte aangetroffen creditcardmes heeft mogen aanmerken als een verboden wapen.
4. Het middel klaagt over ’s hofs verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op art. 7 EVRM, doordat het hof het onder de verdachte aangetroffen creditcardmes heeft aangemerkt als een wapen behorend tot de categorie I onder 4 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM), terwijl de WWM en/of de krachtens die wet geldende regelgeving voor zover deze betrekking heeft op het onderscheid van wapens behorend tot de categorie I onder 7 en/of 4 onvoldoende duidelijk en al helemaal niet volledig is.
5. Ter onderbouwing van het middel gaat de schriftuur vergezeld van een kopie van rapport van de heer ing. J. van Driel, gerechtelijk deskundige op het vakgebied “Toetsing aan de Wet wapens en munitie”, waaruit volgens de steller van het middel zou blijken dat het bestreden arrest feitelijke grondslag mist en bovendien onjuist is. Gelet op de aard van de cassatieprocedure moet dit rapport evenwel buiten beschouwing blijven, wat er ook zij van de inhoud daarvan. Eenzelfde lot komt toe aan het aan dit rapport gehechte advies van de Werkgroep Advies Wet wapens en munitie van april 2019. In cassatie wordt het bestreden arrest immers alleen getoetst aan de gegevens waarmee de feitenrechter blijkens de door het hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken destijds reeds bekend was. [1] Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat de verdediging aldaar verweer heeft gevoerd met een beroep op dit rapport, terwijl het aan dat rapport gehechte advies van de Werkgroep Advies Wet wapens en munitie destijds nog niet eens was uitgebracht. [2]
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 27 juli 2016 te Eindhoven een wapen van categorie I, onder 4, van de Wet wapens en munitie, te weten een creditcardmes, zijnde een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, voorhanden heeft gehad.”
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest (vetgedrukt in origineel):
“1. Een proces-verbaal d.d. 8 november 2016 (pag. 7 - 9), voor zover inhoudende
als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
(pag. 7)
Op 27 juli 2016 waren wij, verbalisanten, belast met de politietaak genoemd in artikel 4 lid 1 onder c van de Politiewet 2012. Wij waren werkzaam op de luchthaven Eindhoven Airport gelegen in de gemeente Eindhoven.
Op 27 juli 2016 kregen wij een melding van een medewerker van beveiligingsbedrijf Group 4 Security (G4S) dat er tijdens de securitycheck bij een passagier in zijn portemonnee een creditcardmes was aangetroffen. Wij, verbalisanten, zijn ter plaatse gegaan. Door de medewerker van G4S werd een voor ons, verbalisanten, onbekend manspersoon aangewezen als zijnde de passagier waarbij het creditcardmes was aangetroffen.
Ik, [verbalisant 1], heb de betrokkene staande gehouden en naar zijn identiteitsdocument gevraagd. Ik zag dat betrokkene mij een geldig Nederlands paspoort overhandigde welke was voorzien van een goedgelijkende foto en op naam stond van:
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1995
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
(pag. 8)
Wij namen onder de verdachte [verdachte] het volgende voorwerp in beslag: een creditcardmes, kleur zwart.
2. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 27 juli 2016 (pag. 3 - 4), inhoudende:
(Pag. 3)
Inbeslagneming
Plaats: Securitycheck 0 Eindhoven Airport
Datum en Tijd: 27 juli 2016
Beslagene:
Naam: [verdachte]
Geboren/geboorteplaats: [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
Volgnummer:
Goednummer: PL2700-16-060958-1
Categorie: Wapens
Object: Mes
3. Een proces-verbaal d.d. 28 juli 2016 (pag. 14-17), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
(pag. 14)
Ik, [verbalisant 3], werkzaam als gecertificeerd taak accenthouder Wet wapens en munitie en materiedeskundige Wet wapens en munitie, heb een bij verdachte [verdachte] inbeslaggenomen voorwerp, met goednummer: PL2700/16-060958-1 nader onderzocht.
Het inbeslaggenomen voorwerp betreft een mes welke in vorm en afmeting, in ingeklapte toestand, lijkt op een creditcard niet zijnde een wapen. Het lemmet van het mes kan door middel van een vouwbeweging worden uitgeklapt. Hierna kunnen de twee zijkanten naar binnen worden gevouwen waardoor er een heft ontstaat.
Daarom is het voorwerp een blank wapen welke uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen. Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2, lid 1, categorie 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie.
4. De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 7 februari 2019, dat uit de foto’s die zijn afgebeeld op pagina 15 tot en met 17 van het procesdossier blijkt dat het onder verdachte in beslaggenomen voorwerp door middel van vouwbewegingen tot een mes kan worden gevouwen, het lemmet van het mesje van de verdachte één snijkant heeft en het mesje in opengevouwen toestand niet langer is dan 28 cm.”
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2019 blijkt dat de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende heeft aangevoerd:
“(…)
De NRGD-deskundige Van Riel zou indien hij door uw hof zou worden gehoord uiteen hebben gezet waarom een creditcardmes geen blank wapen in de zin van de Wet wapens en munitie is. Het is immers toegestaan om een zakmes te kopen. Een dergelijk voorwerp betreft wel een mes, maar is geen wapen in de zin van de Wet wapens en munitie vanwege de kleine afmetingen van het lemmet. Het enkele feit dat het lemmet kan worden weggeklapt en daardoor aan het zicht kan worden onttrokken, maakt niet dat sprake is van een blank wapen. Bij elk ander zakmes worden de messen ingeklapt, waardoor slechts aan de zijkanten metalen vormpjes zichtbaar zijn, welke niet lijken op een mes. Het onder verdachte aangetroffen voorwerp kan worden ingeklapt, maar het lemmet wordt door die handeling niet onttrokken aan het zicht. Aan één zijde van het voorwerp is het lemmet namelijk nog duidelijk te zien.
Uw hof heeft in het arrest van 4 mei 2018 punten aangedragen waaruit het verhullende karakter van een mes zou kunnen bestaan. Zo noemt uw hof een opdruk op de behuizing van het opgevouwen mesje waardoor het voorwerp gelijkt op een creditcard, een gelijke dikte van het voorwerp van een creditcard, gelijke kleuren van de behuizing van het mesje en het lemmet en de mate waarin het lemmet verstopt zit in het handvat. Uw hof heeft in die zaak vervolgens vastgesteld dat het mesje door zijn opdruk niet lijkt op een creditcard of een ander pasje, het lemmet aan één zijde volledig zichtbaar en als zodanig herkenbaar is, er ‘gripribbels’ te zien zijn, het snijvlak van het lemmet een contrasterende kleur ten opzichte van de overige delen van het mesje heeft, het vouwmechanisme aan beide zijden volledig zichtbaar is en het mesje/de behuizing dikker is dan een (normaal) pasje. Op grond van die waarnemingen heeft uw hof destijds geoordeeld dat het enkele feit dat het mesje in opgevouwen toestand ongeveer dezelfde lengte en breedte heeft als een pasje, onvoldoende is om aangemerkt te worden als een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen. Hetzelfde gerechtshof heeft in korte tijd tegenstrijdig geoordeeld in soortgelijke zaken.
De Hoge Raad heeft zich inderdaad eerder uitgelaten over een soortgelijke zaak. In die zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op grond van dat procesdossier het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Deze uitspraak is begrijpelijk gegeven het feit dat de Hoge Raad niet gaat over de feitenvaststelling. Ik vermoed echter dat indien in die zaak een NRGD-deskundige was gehoord, men tot een andere uitspraak was gekomen. Elke keer dat ik als advocaat optreed in een zaak die betrekking heeft op de Wet wapens en munitie, merk ik de weerzin van de advocaat-generaal en de rechtsprekende macht om een NRGD-deskundige op te roepen. Onder meer om die reden heeft Hartink destijds ook besloten om niet langer als deskundige te fungeren.
Gelet op voorgaande, verzoek ik uw hof cliënt vrij te spreken.
(…)
Ik realiseer mij zojuist dat de Militaire kamer in Arnhem in een soortgelijke zaak ook tot een vrijspraak is gekomen.”
9. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen (cursief in origineel):
“De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat het mesje dat verdachte bij zich had geen blank wapen is en niet uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, in de zin van artikel 2, categorie I, onder 4, van de Wet wapens en munitie. Het enkel opvouwen van het mes maakt immers niet dat het werkelijke karakter van het mes wordt verhuld, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever geen limitatieve opsomming willen geven van opvouwbare messen die ingevolge de Wet wapens en munitie verboden zijn. De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot Wet tot wijziging van de Wet wapens en munitie, houdende een volledig verbod stiletto's, valmessen en vlindermessen, Stb. 2011, 447, houdt immers onder meer in:
"
Opvouwbare messen die een lemmet hebben met meer dan een snijkant of die in opengevouwen toestand langer zijn dan 28 centimeter vallen onder Categorie I van artikel 2, eerste lid, Wwm en zijn daarmee absoluut verboden in Nederland. Andere opvouwbare messen zijn in beginsel geen wapen in de zin van de Wwm en dus niet verboden. Onder omstandigheden kan een dergelijk mes echter toch als een wapen in de zin van de Wwm kwalificeren.
(Kamerstukken I 2010/11, 32 206, C, p. 1-2.)
Opvouwbare messen vallen aldus – voor zover thans relevant – uiteen in twee categorieën: absoluut verboden wapens en voorwerpen die slechts onder omstandigheden kwalificeren als wapen in de zin van de Wwm. De wetgever heeft hiermee onder meer willen voorkomen dat gebruiksvoorwerpen als bijvoorbeeld zakmessen en keukenmessen als absoluut verboden wapen worden aangemerkt.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen dat uit de foto’s die zijn afgebeeld op pagina 15 tot en met 17 van het procesdossier blijkt dat het onder verdachte in beslaggenomen voorwerp door middel van vouwbewegingen tot een mes kan worden gevouwen. Het lemmet van het mesje van de verdachte heeft één snijkant. Het mesje is in opengevouwen toestand niet langer dan 28 cm.
Het hof stelt daarom vast dat het onder verdachte aangetroffen mesje een opvouwbaar mes is, maar geen absoluut verboden wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, Wwm.
Het mesje kan niettemin als verboden wapen in de zin van de Wwm worden gekwalificeerd – onder meer – indien sprake is van een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen (artikel 2, categorie I, onder 4 Wwm). De strafbaarstelling van dergelijke wapens is gelegen in het gevaarzettende karakter van wapens die niet als zodanig herkenbaar zijn.
Het hof stelt te dien aanzien vast dat blijkens het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 3], werkzaam als gecertificeerd taakaccenthouder Wet wapens en munitie en materiedeskundige Wet wapens en munitie (pag. 14 van het dossier) het voorwerp dat bij de verdachte in beslag is genomen een mes betreft welke in vorm en afmeting, in ingeklapte toestand lijkt op een creditcard, niet zijnde een wapen. Door middel van vouwbewegingen kan het voorwerp tot een mes worden gevouwen. Het hof heeft ter terechtzitting waargenomen dat dit ook blijkt uit de foto’s die zijn afgebeeld op pagina 15 tot en met 17 van het dossier. Tevens heeft het hof waargenomen dat het mes qua kleurstelling gelijk is aan die van de creditcard, waardoor de contouren van het mes als het ware vervagen c.q. wegvallen. Hierdoor wordt de ware aard van het voorwerp, zijnde een mes, verhuld. Naar het oordeel van het hof staat hiermee het heimelijke karakter van een zogenaamd creditcardmes vast en voldoet het aan de eisen op grond waarvan het mes op grond van de Wet wapens en munitie als een verboden wapen kwalificeert. Dat het voorwerp door verdachte werd gebruikt voor alledaagse klusjes, zoals door de raadsman aangevoerd, doet daar niet aan af.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het bij verdachte in beslag genomen voorwerp, een creditcardmes, een wapen is in de zin van artikel 2, lid 1, categorie 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.”
10. Art. 2, eerste lid, WWM luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
1º stiletto's, valmessen en vlindermessen;
2º andere opvouwbare messen, indien:
a. het lemmet meer dan een snijkant heeft; of
b. de lengte in opengevouwen toestand langer dan 28 cm is;
(...)
4º blanke wapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen;
(...)."
11. Voor zover het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat het onder de verdachte aangetroffen creditcardmes is aan te merken als een blank wapen in de zin van art. 2, eerste lid, categorie I onder 4 WWM, ten onrechte het beroep op artikel 7 EVRM heeft verworpen, mist het feitelijke grondslag aangezien uit het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt, ook niet wanneer ik het gevoerde verweer zeer welwillend lees, dat de verdediging aldaar een beroep op art. 7 EVRM heeft gedaan. [3]
12. Verder bevat de toelichting op het middel de klacht dat art. 2, eerste lid, categorie I onder 4 WWM – anders dan het hof heeft geoordeeld – geen ruimte biedt voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben een creditcardmes.
13. De Hoge Raad heeft zich over een dergelijke vraag reeds uitgesproken en heeft in HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2641 het volgende overwogen:
“2.2.3. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het bewijs voorts het volgende in:
"Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het bij hem aangetroffen mesje geen blank wapen, maar een vouwmes is en dat het niet lijkt op een ander voorwerp omdat het mes onmiddellijk zichtbaar is. Het mesje is daarom geen verboden wapen als bedoeld in categorie I, onder 4, van de Wet wapens en munitie.
Het hof is van oordeel dat dit verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat uit de zich in het dossier bevindende afbeelding van het inbeslaggenomen voorwerp blijkt dat het mes lijkt op een pasje (card), waarbij het lemmet geheel binnen de afmetingen van het pasje valt en vanwege de identieke kleur van pasje en lemmet niet duidelijk zichtbaar is.
(...)"
(…)
2.3.2. De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet volledig verbod stiletto's, valmessen en vlindermessen, Stb. 2011, 447, houdt onder meer in:
"Opvouwbare messen die een lemmet hebben met meer dan een snijkant of die in opengevouwen toestand langer zijn dan 28 centimeter vallen onder Categorie I van artikel 2, eerste lid, Wwm en zijn daarmee absoluut verboden in Nederland. Andere opvouwbare messen zijn in beginsel geen wapen in de zin van de Wwm en dus niet verboden. Onder omstandigheden kan een dergelijk mes echter toch als een wapen in de zin van de Wwm kwalificeren."
(Kamerstukken I 2010/11, 32 206, C, p. 1-2.)
3.1. Uit de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat in art. 2, eerste lid, onder 1º en 2º, WWM niet is beoogd een limitatieve opsomming te geven van opvouwbare messen die ingevolge de Wet wapens en munitie verboden zijn. Voor zover het middel berust op de opvatting dat een opvouwbaar mes dat niet aan de criteria van art. 2, eerste lid, onder 1º en 2º, WWM voldoet, evenmin kan worden aangemerkt als een blank wapen als bedoeld in art. 2, eerste lid, onder 4º, WWM, vindt het geen steun in het recht.
3.2. Het Hof heeft het bij de verdachte aangetroffen mes – een zogenaamd creditcardmes - aangemerkt als een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat "het mes lijkt op een pasje (card), waarbij het lemmet geheel binnen de afmetingen van het pasje valt". [4]
14. De Hoge Raad heeft in deze zaak dus geoordeeld dat het oordeel van het hof dat het creditcardmes is aan te merken als een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, mede nu het hof had vastgesteld dat het mes lijkt op een pasje (card), waarbij het lemmet geheel binnen de afmetingen van het pasje valt.
15. In het met art. 81, eerste lid, RO afgedane arrest van 16 april 2019 heeft de Hoge Raad vergelijkbaar geoordeeld. [5] In die zaak had het hof overwogen dat i) het mes in ingeklapte toestand binnen de afmetingen van de creditcard past; ii) het mes qua kleurstelling gelijk is aan dat van de creditcard, waardoor de contouren van het mes als het ware vervagen c.q. wegvallen; en iii) dat hierdoor de ware aard van het voorwerp, zijnde een mes, wordt verhuld. Op basis hiervan oordeelde het hof dat het heimelijke karakter van het creditcardmes vaststaat en dat het creditcardmes voldoet aan de eisen die WWM stelt. De Hoge Raad heeft in deze zaak de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter gevolgd, die inhield dat het oordeel van het hof gelet op HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2641, niet onjuist of ontoereikend gemotiveerd was. [6]
16. In de thans voorliggende zaak heeft het hof vastgesteld dat i) het inbeslaggenomen voorwerp een mes betreft welke in ingeklapte toestand in vorm en afmeting lijkt op een creditcard niet zijnde een wapen; ii) het voorwerp door middel van vouwbewegingen tot een mes kan worden gevouwen; iii) het mes qua kleurstelling gelijk is aan die van een creditcard, waardoor de contouren van het mes als het ware vervagen c.q. wegvallen en iv) dat hierdoor de ware aard van het voorwerp, zijnde een mes, wordt verhuld. Het hof heeft geoordeeld dat hiermee het heimelijke karakter van het creditcardmes vaststaat en dat het voldoet aan de eisen op grond waarvan het mes op grond van de WWM als een verboden wapen kwalificeert.
17. Mede in het licht van voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad is het oordeel van het hof dat het creditcardmes een blank wapen betreft dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen in de zin van art. 2, eerste lid, categorie 1, onder 4, WWM, dan ook niet onjuist en niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed. In zoverre faalt het middel.
18. Uit de toelichting op het middel volgt tot slot dat in cassatie nog wordt geklaagd dat het hof − door het onder de verdachte aangetroffen creditcardmes aan te merken als een wapen behorend tot de categorie I onder 4 WWM − is strijd heeft gehandeld met het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in art. 1 Sr, omdat de betreffende regelgeving ruimte laat voor interpretatie “hetgeen in het kader van Rechtszekerheid onaanvaardbaar is”.
19. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WWM houdt met betrekking tot art. 2, eerste lid, categorie 1, onder 4, WWM onder meer in:
“Het zowel onder 1° als onder 4° gehanteerde begrip blanke wapens is niet gedefinieerd. Volgens Van Dale vallen hier bajonetten, lansen, zwaarden en degens onder.
(...)
Onder 4° zijn in de eerste plaats alle bijzonder gevaarlijk en deloyaal te achten wapens gebracht, die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp. Dit kunnen zowel schietwapens als slag- en steekwapens zijn. De vermomming geschiedt in de regel als normale gebruiksvoorwerpen, zoals paraplu's.” [7]
20. Onder art. 2, eerste lid, categorie 1, onder 4, WWM vallen ‘geheime’ wapens, welke naar hun uiterlijke verschijningsvorm de suggestie wekken geen blank wapen te zijn, maar een normaal gebruiksvoorwerp. [8] Dat dit een beoordeling vergt van de omstandigheden van het geval, maakt – in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt – nog niet dat een veroordeling vervolgens in strijd komt met het legaliteitsbeginsel. Ook deze klacht faalt.
21. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. A.J.A. van Dorst,
2.Mij is overigens niet gebleken dat dit advies tot een verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr heeft geleid waarmee in cassatie rekening zou moeten worden gehouden. Wel lijkt het openbaar ministerie ter zake van het dragen en voorhanden hebben van een creditcardmes thans niet meer tot vervolging over te gaan. Dit leid ik af uit de omstandigheid dat de feitcodes voor het dragen en voorhanden hebben van een creditcardmes blijkens de Tekstenbundel voor misdrijven, overtredingen en Muldergedragingen van januari 2020 “zijn afgesloten”. Deze veronderstelling wordt nog bevestigd door de resultaten van een onderzoekje naar jurisprudentie van de feitenrechtspraak over creditcardmessen. Met uitzondering van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:1147, heb ik ná februari 2019 geen vonnis of arrest meer aangetroffen waaruit blijkt dat een verdachte nog is vervolgd wegens het dragen of voorhanden hebben van een creditcardmes.
3.Vgl. A.J.A. van Dorst,
4.Zie: HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2641.
5.Zie: HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:428.
6.Zie: de aan HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:428 voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:400) van mijn ambtgenoot Vegter.
7.Zie:
8.Zie: H.J.B. Sackers,