‘Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan lokaalvredebreuk. Ondanks het feit dat hij wist dat hij niet meer welkom was in het Winkelcentrum [a-straat] te Tilburg en in de aldaar gelegen vestiging van [A], heeft hij toch tot twee maal toe de supermarkt betreden. Daarmee heeft hij de wens van de rechthebbenden om zich niet in het winkelcentrum en in de desbetreffende supermarkt te begeven, genegeerd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van twee weken met zich brengt.
Het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een taakstraf, zoals door de raadsman van de verdachte is bepleit, acht het hof niet passend en de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van een week doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 januari 2019, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij reeds meermalen onherroepelijk voor lokaalvredebreuk is veroordeeld. Die veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen.
Echter, het hof heeft moeten vaststellen dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden. Immers, het dossier is na verloop van meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof binnengekomen en de behandeling daarna niet zo voortvarend is geweest dat deze te late inzending daardoor is gecompenseerd. Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken passend zijn geweest, maar nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof de helft daarvan in voorwaardelijke zin opleggen.’