5.1De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden het volgende in over het procesverloop:
- Officier van justitie mr. [betrokkene 1] heeft naar aanleiding van een op 1 mei 2018 ingediende vordering machtiging conservatoir beslag een proces-verbaal opgemaakt van het procesverloop tot dan toe. Hieruit blijkt onder meer het volgende:
“Op 14 maart 2018 deed mr. [betrokkene 2] , officier van Justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) vorderingen aan de rechter-commissaris:
1) vordering tot het verlenen van een machtiging tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag;
2) vordering tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van EUR 42.543,29.
Kennelijk werden bij deze vorderingen geen te dier zake onderbouwende stukken overgelegd.
Beide vorderingen werden op 15 maart 2018 door rechter-commissaris mr. W. Schoorlemmer vanwege het feit dat deze (vooralsnog) ontoereikend onderbouwd waren, immers het dossier en een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontbraken. (…)
Op 16 maart 2018 deed mr. [betrokkene 3] , officier van Justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) opnieuw dezelfde twee vorderingen aan de rechter-commissaris.
Ter onderbouwing van genoemde vorderingen legde mr [betrokkene 3] , officier van Justitie, over:
1) een proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag (p-v nummer 2018007570-103sv) van [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, van 12 februari 2018 (met 2 bijlagen);
2) een kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel
94aSv (registratienummer PL2100-2018007570-13) met betrekking tot een personenauto Renault Megane met Pools [kenteken] toebehorende aan voornoemde verdachte, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, met ‘Datum registratie KVI’
25 januari 2018;
3) een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagent respectievelijk aspirant van politie eenheid Oost-Brabant, van 26 januari 2018.
De vordering tot het verlenen van een machtiging tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag werd op 23 maart 2018 door rechter-commissaris mr W. Schoorlemmer afgewezen, omdat – kort gezegd – de kennisgeving van inbeslagneming vermeldde dat genoemde personenauto op grond van artikel 94a Sv in beslag werd genomen, terwijl uit niets bleek van een voorafgaande door de rechter-commissaris verleende machtiging.
De vordering tot het leggen van conservatoir beslag werd op 26 maart 2018 door rechter-commissaris mr. W. Schoorlemmer afgewezen, – kort gezegd – met het stelsel van de wet onverenigbaar is een generieke vordering en een (op grond van die vordering verleende) machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op grond waarvan de officier van Justitie beslag kan leggen op vermogensbestanddelen van de verdachte zonder dat daaraan voorafgaand nog een toets van de rechter-commissaris kan plaatsvinden. (…)
Op woensdag 4 april 2018 deed ik, officier van justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) opnieuw dezelfde twee vorderingen aan de rechter-commissaris.
Ter onderbouwing van genoemde vorderingen legde ik, officier van Justitie, over:
1) een proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag (p-v nummer 2018007570-103sv) van [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, van 12 februari 2018 (met 2 bijlagen);
2) een kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv (registratienummer PL2100-2018007570-13) met betrekking tot een personenauto Renault Megane met Pools [kenteken] toebehorende aan voornoemde verdachte, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, met ‘Datum registratie KVI’ 1 april 2018;
3) een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagent respectievelijk aspirant van politie eenheid Oost-Brabant, van 26 januari 2018. (…)”
- Op 3 mei 2018 heeft de rechter-commissaris opnieuw de vordering afgewezen. Deze afwijzing is als volgt gemotiveerd:
“Naar aanleiding van mijn eerdere afwijzing van een gelijkluidende vordering op 26 maart 2018 vordert de officier van Justitie thans opnieuw machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zonder daarbij specifiek aan te geven op welke aan verdachte toebehorende vermogensbestanddelen zijn voornemen tot inbeslagname is gericht. De officier van justitie heeft, in reactie op de motivering van mijn eerdere afwijzing, verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2006 en een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 18 januari 2018. Ik heb naar aanleiding van het thans voorliggende verzoek en de daarbij betrokken argumentatie tegen mijn eerdere beslissing van 26 maart 2018 beoordeeld of hetgeen van de zijde van de officier van justitie is aangevoerd noopt tot een andersluidende beslissing.
Anders dan de officier van justitie zie ik in de door hem aangedragen uitspraken geen aanknopingspunten om thans anders te oordelen op het verzoek om machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zoals dat thans is gevorderd, wederom bij gebreke van een opgave van de specifieke vermogensbestanddelen waarop het voornemen tot inbeslagname ziet. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar hetgeen ik daarover in de toelichting bij mijn eerdere afwijzing heb opgemerkt.
Naar aanleiding van het weerwoord van de officier van justitie merk ik het volgende op. De omstandigheid dat de Hoge Raad zich in het aangehaalde arrest niet uitspreekt over dit aspect komt naar mijn mening geen enkele betekenis toe, nu dit in die zaak kennelijk niet aan de orde was. Ook overigens is mij geen rechtspraak van de Hoge Raad bekend die steun biedt voor het door de officier van justitie ingenomen standpunt. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant overtuigt evenmin; het door de rechtbank aangedragen argument (art. 94c Sv stelt niet de eis dat bij de vordering wordt aangegeven op welke specifieke voorwerpen de vordering betrekking heeft) is onverenigbaar met de door de wetgever tot uitgangspunt genomen regeling van het conservatoir beslag zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (vide art. 94c Sv: Boek 3, Titel 4. de artt. 700-770c Rv.). Uit de in art. 94c a t/m i Sv genoemde uitzonderingen op die wettelijke regeling vloeit niet voort dat geen opgave gedaan hoeft te worden van het specifieke vermogensbestanddeel waarop het beslagvoornemen ziet. Afhankelijk van het beslagobject gelden op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering specifieke eisen die bij de toetsing van de vordering tot machtiging in acht moeten worden genomen (denk bijvoorbeeld aan de beslagvrije voet of goederen die niet vatbaar zijn voor overdracht (en daarmee ook niet voor beslag)).
Het standpunt van de rechtbank is eveneens onverenigbaar met de kennelijke bedoeling van de wetgever zoals dat blijkt uit de in mijn eerdere beschikking reeds aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting.“
- Naar aanleiding van deze afwijzende beschikking is door het Openbaar Ministerie op 15 mei 2018 beroep ingesteld. De raadkamerbehandeling op 15 juni 2018 houdt het volgende in:
“
De officier van justitie voert aan:
Ik wil u een aantal stukken overhandigen, waarna ik mijn standpunt nader wil toelichten. Ik overhandig u een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, een uitdraai uit het praktijkboek ontneming, een uitdraai uit de groene serie en een arrest van de Hoge Raad uit 2018.
In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie meerdere keren een vordering tot het leggen van conservatoir beslag ingediend bij de rechter-commissaris. Om verschillende redenen is deze vordering telkens afgewezen. Onderhavig beroepschrift ziet enkel op de laatst ingediende vordering. De rechter-commissaris heeft aangegeven dat de vordering wordt afgewezen, omdat op voorhand een lijst met voorwerpen dient te worden overgelegd, op grond waarvan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen worden getoetst. De rechter-commissaris heeft hierbij verwezen naar de bepalingen zoals opgenomen in de artikelen 700 Rv en verder. Deze artikelen zijn, met een aantal uitzonderingen, op grond van artikel 94c Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Ik heb een identieke zaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant overgelegd. In die zaak had de rechter-commissaris aangegeven dat een blanco of open machtiging tot het leggen van conservatoir beslag niet is toegestaan. De rechtbank heeft aangegeven dat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Het praktijkboek ontneming wordt bij het Openbaar Ministerie gebruikt als leidraad bij het leggen van beslag. Ik heb een kopie van pagina 218 overgelegd, waaruit ik het volgende wil citeren: ‘
Sommige rechter-commissarissen verlangen dat in de vordering tot machtiging ex artikel 103 Sv een specifieke opgave wordt gedaan van de voorwerpen die in het conservatoir beslag genomen gaan worden. Deze eis is niet op de wet gebaseerd. Dat in het civiele recht in een enkele omstandigheid geregeld is dat het beslagobject in het verlofrekest moet zijn omschreven is voor het strafvorderlijk conservatoir beslag niet van belang. De bepalingen met betrekking tot het verlofrekest zijn immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard’. Dit betekent dat de verlofrekestprocedure zoals opgenomen in de artikelen 700 tot en met 710a Rv niet van toepassing zijn op strafvorderlijk conservatoir beslag. In dit kader wil ik dan ook verwijzen naar de overgelegde uitdraai uit het ‘Beslagrekest’. Het is noodzakelijk dat de aard van het beslag wordt omschreven in een beslagrekest. De aard van het beslag kan bijvoorbeeld verhaalsbeslag zijn. In Burgerlijke rechtsvordering wordt aangegeven dat vereist is dat het beslag wordt omschreven. Volgens de Groene Serie is het doel hiervan dat de voorzieningenrechter kan toetsen of het te leggen beslag aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. De rechter-commissaris heeft het overleggen van een lijst met voorwerpen en het toetsen van het beslag aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit overgenomen uit artikel 700 Rv en stelt hiermee de civiele procedure gelijk aan het leggen van strafvorderlijk conservatoir beslag. Echter, gelet op artikel 94c Sv ben ik van mening dat de rekestprocedure niet van overeenkomstige toepassing in het strafrecht is verklaard.
Tot slot heb ik een arrest van de Hoge Raad uit 2018 overgelegd. Dit arrest is een bevestiging van het Cumberbatch arrest uit 2006. In het arrest uit 2018 gaat het er om of er een totaalbedrag aan beslag in de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag moet worden opgenomen. Dat is niet het geval, aangezien het Openbaar Ministerie voor meer dan het maximumbedrag in de machtiging beslag mag leggen. Met name rechtsoverweging 2.3 op pagina 3 van het arrest van de Hoge Raad uit 2018 is van belang. De Hoge Raad verwijst hier naar het oordeel van de wetgever. Nu de civielrechtelijke verlofprocedure niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, dient in de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag enkel een maximumbedrag te worden genoemd.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd.
Het gaat vandaag om een ingewikkelde kwestie. Ik denk dat het Openbaar Ministerie kan worden ontvangen in het beroep. De vraag blijft of er een lijst met goederen dient te worden overgelegd bij de aanvraag van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat dit wel het geval is, om te voorkomen dat er voor een verdachte een diffuse en onzekere situatie ontstaat. De rechter-commissaris heeft hierbij voornamelijk verwezen naar de wetsgeschiedenis en stelt de rechtszekerheid centraal. Een verdachte moet immers weten waar beslag op wordt gelegd en eveneens moet worden voorkomen dat het Openbaar Ministerie alles van een verdachte afpakt. In dit kader dient de rechter-commissaris te toetsen of aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Middels een blanco machtiging kan deze toets niet worden uitgevoerd. Hier is van alles voor te zeggen. Ik kan echter het standpunt van de officier van justitie vandaag in raadkamer ook onderschrijven. De eis die de rechter-commissaris stelt is niet opgenomen in de wet. Ook de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit aangegeven. Ik heb geen uitspraak gevonden in het voordeel van mijn cliënt. Ik denk echter wel dat de rechter-commissaris er juridisch juist aan doet om rekening te houden met de belangen van een verdachte. Enkel het volgen van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is onvoldoende om middels een blanco machtiging conservatoir beslag te leggen. Ik wil u dan ook vragen het beroepschrift ongegrond te verklaren. De officier van justitie wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen door de raadsman is aangevoerd.
De officier van justitie voert aan:
De raadsman haalt terecht het belang van rechtszekerheid voor een verdachte aan. Rechtszekerheid wordt echter gewaarborgd middels de procedure in artikel 552a Sv. Ook in deze procedure wordt aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit getoetst. De wetgever heeft deze toets niet ingevoerd voor het afgeven van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag door de rechter-commissaris.”
- De rechtbank Oost-Brabant heeft op 29 juni 2018 in haar beschikking het beroepschrift van het Openbaar Ministerie ongegrond verklaard. Daaraan heeft zij het volgende ten grondslag gelegd:
“
Het oordeel van de rechter-commissaris
Ter motivering van de beschikking van 3 mei heeft de rechter commissaris verwezen naar de navolgende passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv:
“In plaats hiervan wordt een systeem voorgesteld volgens hetwelk conservatoir beslag, te leggen krachtens art. 94a, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt, hetzij incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (...)” (vgl TK 1989-1990, nr 21.504, nr 3, p. 24)
Uit het stelsel van de wet vloeit volgens de beschikking voort dat de officier van justitie telkens wanneer hij voornemens is om ingevolge artikel 94a Sv concrete vermogensbestanddelen in beslag te nemen ter verzekering van verhaal daartoe ingevolge artikel 103 Sv machtiging behoeft van de rechter-commissaris, zodat de rechter-commissaris ook telkenmale zal kunnen toetsen of de voorwerpen die de officier van Justitie in beslag wil nemen vatbaar zijn voor beslag alsook of dit beslag en haar gevolgen voor verdachte proportioneel is in relatie tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd.
Met dit stelsel is volgens de rechter-commissaris onverenigbaar een generieke vordering die ertoe strekt om de vordering van de officier van Justitie ter zake een op te leggen geldboete c.q. een op te leggen ontnemingsmaatregel te laten begroten en de officier van Justitie ter verzekering van zijn verhaalsrechten te dier zake te machtigen beslag te leggen op alle vermogensbestanddelen van verdachte indien en zodra die worden aangetroffen zonder dat daar nog een toets door de rechter-commissaris zoals hiervoor bedoeld aan is voorafgegaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een vordering machtiging conservatoir beslag (leggen) wel op generieke wijze kan geschieden. Hij wijst hiertoe op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, alsmede op de eerder vermelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard. Naar het oordeel van de raadsman heeft de rechter-commissaris juist geoordeeld dat een blanco machtiging tot het leggen van conservatoir beslag niet is toegelaten, nu met een blanco machtiging de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag niet kan worden getoetst en de rechtszekerheid in het geding komt.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in de artikelen 94a en 103 Sv.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in de onderhavige zaak geen vordering als bedoeld in artikel 126 Sv tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek heeft ingediend.
Dit betekent dat, zoals de door de rechter-commissaris geciteerde (en hierboven weergegeven) passage uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, het te leggen conservatoir beslag, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt. De vraag die vervolgens voorligt is of dit betekent dat in de vordering concrete vermogensbestanddelen moeten worden genoemd.
Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering zelf (ook in artikel 103) geen bepaling is opgenomen die dat expliciet voorschrijft.
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a Sv, is volgens de aanhef van artikel 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens enkele uitzonderingen, genoemd onder a. tot en met i.
In die uitzonderingen is niet genoemd de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop beslag zal worden gelegd.
Dit brengt mee dat in een vordering als de onderhavige concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
Het door de officier van justitie genoemde arrest van de HR uit 2006 heeft betrekking op artikel 94c, aanhef en onder b Sv, dat bepaalt dat een maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming moet worden vermeld. De HR verwijst inzake het karakter van dat maximumbedrag naar een (andere) passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv, en concludeert kort gezegd dat dit bedrag geen beperking stelt aan de hoogte van het te leggen beslag.
De omstandigheid dat de HR hierbij, zoals de officier van justitie heeft gesteld, niet opmerkt dat op voorhand aan de rechter-commissaris kenbaar moet worden gemaakt op welke vermogensbestanddelen de officier van justitie voornemens is beslag te leggen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat in die casus immers om een andere problematiek: niet de toetsing vooraf door de rechter-commissaris, maar de situatie achteraf, nadat conservatoir beslag is gelegd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag terecht is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”