ECLI:NL:PHR:2019:519

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
18/04994
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De eisen voor het leggen van conservatoir beslag in het strafrecht en de rol van de rechter-commissaris

In deze zaak gaat het om de vraag of de vordering tot het leggen van conservatoir beslag, zoals bedoeld in artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering, de specifieke vermogensbestanddelen moet benoemen waarop het beslag betrekking heeft. De rechtbank Oost-Brabant heeft eerder een vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen omdat deze niet voldeed aan de eis om concrete voorwerpen te noemen. Het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de wet niet expliciet voorschrijft dat in de vordering de verhaalsobjecten moeten worden genoemd. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de vordering moet toetsen, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat concrete voorwerpen moeten worden genoemd. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de eis om specifieke vermogensbestanddelen te benoemen niet in de wet is vastgelegd en dat een generieke vordering tot het leggen van conservatoir beslag toelaatbaar is. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04994
Zitting11 juni 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 29 juni 2018 het door de officier van justitie ingestelde beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 3 mei 2018, waarin de vordering tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 103 Sv is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking is door mr. [betrokkene 1] , officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant, cassatieberoep ingesteld. Namens het Openbaar Ministerie is één middel van cassatie voorgesteld.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Voordat ik overga tot de bespreking van het middel, sta ik eerst stil bij de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in cassatie. De rechter-commissaris heeft de vordering tot het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 103 Sv om op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag te leggen, afgewezen. Tegen deze afwijzende beschikking is door het Openbaar Ministerie appel ingesteld, welk beroep door de rechtbank ongegrond is verklaard. Art. 446 lid 2 Sv bepaalt dat tegen beschikkingen gegeven “in hoogsten aanleg”, waarbij een krachtens het wetboek genomen vordering niet is toegewezen, cassatieberoep voor het Openbaar Ministerie openstaat. Op deze regel is in het kader van art. 103 Sv geen uitzondering gemaakt. Nu sprake is van een afwijzende beschikking, kan het Openbaar Ministerie op de voet van art. 446 lid 2 Sv in cassatie worden ontvangen.
4. Het Middel
4.1
Het
middelbevat de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie in zijn op de voet van art. 103 Sv ingediende vordering tot het verkrijgen van toestemming om conservatoir beslag te leggen concrete voorwerpen moet noemen waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2
Uit art. 103 lid 1 Sv volgt dat voor het leggen of handhaven van conservatoir beslag, een machtiging van de rechter-commissaris vereist is. Om een dergelijke machtiging te verkrijgen, dient de officier van justitie een daartoe strekkende vordering in te dienen. Deze zaak draait om de vraag welke eisen gesteld dienen te worden aan een dergelijke vordering. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de vordering de specifieke vermogensbestanddelen waarop het voornemen tot inbeslagneming betrekking heeft dient te vermelden. Kan de officier van justitie volstaan met een algemene vordering tot het leggen van conservatoir beslag (hierna ook: een generieke vordering), of dienen in de vordering de concrete vermogensbestanddelen, zoals een auto, te worden genoemd waarop het conservatoir beslag komt te rusten? De rechter-commissaris en, in navolging daarvan, de rechtbank zijn in deze zaak van oordeel dat een generieke vordering niet toelaatbaar is. Het cassatiemiddel richt zich tegen dat oordeel.
4.3
Voor de beantwoording van de hier voorliggende vraag sta ik stil bij het wettelijk kader en de relevante wetsgeschiedenis (nr. 6), de daaraan gerelateerde civielrechtelijke aspecten (nr. 7) en de rechtspraak (nr. 8). Voor een vollediger beeld, wordt ook stilgestaan bij de eisen die in de praktijk aan vorderingen op de voet van art. 103 Sv worden gesteld (nr. 9). Daartoe heb ik de aan de gerechten verbonden kabinetten RC om inlichtingen gevraagd. Zes kabinetten hebben hierop gereageerd. Afgesloten wordt met een analyse (nr. 10) en de bespreking van het middel (nr. 11). Maar eerst sta ik stil bij het procesverloop in deze zaak.

5..Procesverloop

5.1
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden het volgende in over het procesverloop:
- Officier van justitie mr. [betrokkene 1] heeft naar aanleiding van een op 1 mei 2018 ingediende vordering machtiging conservatoir beslag een proces-verbaal opgemaakt van het procesverloop tot dan toe. Hieruit blijkt onder meer het volgende:
“Op 14 maart 2018 deed mr. [betrokkene 2] , officier van Justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) vorderingen aan de rechter-commissaris:
1) vordering tot het verlenen van een machtiging tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag;
2) vordering tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van EUR 42.543,29.
Kennelijk werden bij deze vorderingen geen te dier zake onderbouwende stukken overgelegd.
Beide vorderingen werden op 15 maart 2018 door rechter-commissaris mr. W. Schoorlemmer vanwege het feit dat deze (vooralsnog) ontoereikend onderbouwd waren, immers het dossier en een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontbraken. (…)
Op 16 maart 2018 deed mr. [betrokkene 3] , officier van Justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) opnieuw dezelfde twee vorderingen aan de rechter-commissaris.
Ter onderbouwing van genoemde vorderingen legde mr [betrokkene 3] , officier van Justitie, over:
1) een proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag (p-v nummer 2018007570-103sv) van [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, van 12 februari 2018 (met 2 bijlagen);
2) een kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel
94aSv (registratienummer PL2100-2018007570-13) met betrekking tot een personenauto Renault Megane met Pools [kenteken] toebehorende aan voornoemde verdachte, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, met ‘Datum registratie KVI’
25 januari 2018;
3) een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagent respectievelijk aspirant van politie eenheid Oost-Brabant, van 26 januari 2018.
De vordering tot het verlenen van een machtiging tot handhaving van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag werd op 23 maart 2018 door rechter-commissaris mr W. Schoorlemmer afgewezen, omdat – kort gezegd – de kennisgeving van inbeslagneming vermeldde dat genoemde personenauto op grond van artikel 94a Sv in beslag werd genomen, terwijl uit niets bleek van een voorafgaande door de rechter-commissaris verleende machtiging.
De vordering tot het leggen van conservatoir beslag werd op 26 maart 2018 door rechter-commissaris mr. W. Schoorlemmer afgewezen, – kort gezegd – met het stelsel van de wet onverenigbaar is een generieke vordering en een (op grond van die vordering verleende) machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op grond waarvan de officier van Justitie beslag kan leggen op vermogensbestanddelen van de verdachte zonder dat daaraan voorafgaand nog een toets van de rechter-commissaris kan plaatsvinden. (…)
Op woensdag 4 april 2018 deed ik, officier van justitie, in de zaak van verdachte [klager] (…) opnieuw dezelfde twee vorderingen aan de rechter-commissaris.
Ter onderbouwing van genoemde vorderingen legde ik, officier van Justitie, over:
1) een proces-verbaal aanvraag machtiging leggen conservatoir beslag (p-v nummer 2018007570-103sv) van [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, van 12 februari 2018 (met 2 bijlagen);
2) een kennisgeving van inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv (registratienummer PL2100-2018007570-13) met betrekking tot een personenauto Renault Megane met Pools [kenteken] toebehorende aan voornoemde verdachte, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie eenheid Oost-Brabant, met ‘Datum registratie KVI’ 1 april 2018;
3) een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoofdagent respectievelijk aspirant van politie eenheid Oost-Brabant, van 26 januari 2018. (…)”
- Op 3 mei 2018 heeft de rechter-commissaris opnieuw de vordering afgewezen. Deze afwijzing is als volgt gemotiveerd: [1]
“Naar aanleiding van mijn eerdere afwijzing van een gelijkluidende vordering op 26 maart 2018 vordert de officier van Justitie thans opnieuw machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zonder daarbij specifiek aan te geven op welke aan verdachte toebehorende vermogensbestanddelen zijn voornemen tot inbeslagname is gericht. De officier van justitie heeft, in reactie op de motivering van mijn eerdere afwijzing, verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2006 en een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 18 januari 2018. Ik heb naar aanleiding van het thans voorliggende verzoek en de daarbij betrokken argumentatie tegen mijn eerdere beslissing van 26 maart 2018 beoordeeld of hetgeen van de zijde van de officier van justitie is aangevoerd noopt tot een andersluidende beslissing.
Anders dan de officier van justitie zie ik in de door hem aangedragen uitspraken geen aanknopingspunten om thans anders te oordelen op het verzoek om machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zoals dat thans is gevorderd, wederom bij gebreke van een opgave van de specifieke vermogensbestanddelen waarop het voornemen tot inbeslagname ziet. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar hetgeen ik daarover in de toelichting bij mijn eerdere afwijzing heb opgemerkt.
Naar aanleiding van het weerwoord van de officier van justitie merk ik het volgende op. De omstandigheid dat de Hoge Raad zich in het aangehaalde arrest niet uitspreekt over dit aspect komt naar mijn mening geen enkele betekenis toe, nu dit in die zaak kennelijk niet aan de orde was. Ook overigens is mij geen rechtspraak van de Hoge Raad bekend die steun biedt voor het door de officier van justitie ingenomen standpunt. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant overtuigt evenmin; het door de rechtbank aangedragen argument (art. 94c Sv stelt niet de eis dat bij de vordering wordt aangegeven op welke specifieke voorwerpen de vordering betrekking heeft) is onverenigbaar met de door de wetgever tot uitgangspunt genomen regeling van het conservatoir beslag zoals neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (vide art. 94c Sv: Boek 3, Titel 4. de artt. 700-770c Rv.). Uit de in art. 94c a t/m i Sv genoemde uitzonderingen op die wettelijke regeling vloeit niet voort dat geen opgave gedaan hoeft te worden van het specifieke vermogensbestanddeel waarop het beslagvoornemen ziet. Afhankelijk van het beslagobject gelden op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering specifieke eisen die bij de toetsing van de vordering tot machtiging in acht moeten worden genomen (denk bijvoorbeeld aan de beslagvrije voet of goederen die niet vatbaar zijn voor overdracht (en daarmee ook niet voor beslag)).
Het standpunt van de rechtbank is eveneens onverenigbaar met de kennelijke bedoeling van de wetgever zoals dat blijkt uit de in mijn eerdere beschikking reeds aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting.“
- Naar aanleiding van deze afwijzende beschikking is door het Openbaar Ministerie op 15 mei 2018 beroep ingesteld. De raadkamerbehandeling op 15 juni 2018 houdt het volgende in:

De officier van justitie voert aan:
Ik wil u een aantal stukken overhandigen, waarna ik mijn standpunt nader wil toelichten. Ik overhandig u een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, een uitdraai uit het praktijkboek ontneming, een uitdraai uit de groene serie en een arrest van de Hoge Raad uit 2018.
In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie meerdere keren een vordering tot het leggen van conservatoir beslag ingediend bij de rechter-commissaris. Om verschillende redenen is deze vordering telkens afgewezen. Onderhavig beroepschrift ziet enkel op de laatst ingediende vordering. De rechter-commissaris heeft aangegeven dat de vordering wordt afgewezen, omdat op voorhand een lijst met voorwerpen dient te worden overgelegd, op grond waarvan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen worden getoetst. De rechter-commissaris heeft hierbij verwezen naar de bepalingen zoals opgenomen in de artikelen 700 Rv en verder. Deze artikelen zijn, met een aantal uitzonderingen, op grond van artikel 94c Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Ik heb een identieke zaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant overgelegd. In die zaak had de rechter-commissaris aangegeven dat een blanco of open machtiging tot het leggen van conservatoir beslag niet is toegestaan. De rechtbank heeft aangegeven dat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Het praktijkboek ontneming wordt bij het Openbaar Ministerie gebruikt als leidraad bij het leggen van beslag. Ik heb een kopie van pagina 218 overgelegd, waaruit ik het volgende wil citeren: ‘
Sommige rechter-commissarissen verlangen dat in de vordering tot machtiging ex artikel 103 Sv een specifieke opgave wordt gedaan van de voorwerpen die in het conservatoir beslag genomen gaan worden. Deze eis is niet op de wet gebaseerd. Dat in het civiele recht in een enkele omstandigheid geregeld is dat het beslagobject in het verlofrekest moet zijn omschreven is voor het strafvorderlijk conservatoir beslag niet van belang. De bepalingen met betrekking tot het verlofrekest zijn immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard’. Dit betekent dat de verlofrekestprocedure zoals opgenomen in de artikelen 700 tot en met 710a Rv niet van toepassing zijn op strafvorderlijk conservatoir beslag. In dit kader wil ik dan ook verwijzen naar de overgelegde uitdraai uit het ‘Beslagrekest’. Het is noodzakelijk dat de aard van het beslag wordt omschreven in een beslagrekest. De aard van het beslag kan bijvoorbeeld verhaalsbeslag zijn. In Burgerlijke rechtsvordering wordt aangegeven dat vereist is dat het beslag wordt omschreven. Volgens de Groene Serie is het doel hiervan dat de voorzieningenrechter kan toetsen of het te leggen beslag aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. De rechter-commissaris heeft het overleggen van een lijst met voorwerpen en het toetsen van het beslag aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit overgenomen uit artikel 700 Rv en stelt hiermee de civiele procedure gelijk aan het leggen van strafvorderlijk conservatoir beslag. Echter, gelet op artikel 94c Sv ben ik van mening dat de rekestprocedure niet van overeenkomstige toepassing in het strafrecht is verklaard.
Tot slot heb ik een arrest van de Hoge Raad uit 2018 overgelegd. Dit arrest is een bevestiging van het Cumberbatch arrest uit 2006. In het arrest uit 2018 gaat het er om of er een totaalbedrag aan beslag in de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag moet worden opgenomen. Dat is niet het geval, aangezien het Openbaar Ministerie voor meer dan het maximumbedrag in de machtiging beslag mag leggen. Met name rechtsoverweging 2.3 op pagina 3 van het arrest van de Hoge Raad uit 2018 is van belang. De Hoge Raad verwijst hier naar het oordeel van de wetgever. Nu de civielrechtelijke verlofprocedure niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, dient in de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag enkel een maximumbedrag te worden genoemd.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd.
De raadsman voert aan:
Het gaat vandaag om een ingewikkelde kwestie. Ik denk dat het Openbaar Ministerie kan worden ontvangen in het beroep. De vraag blijft of er een lijst met goederen dient te worden overgelegd bij de aanvraag van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat dit wel het geval is, om te voorkomen dat er voor een verdachte een diffuse en onzekere situatie ontstaat. De rechter-commissaris heeft hierbij voornamelijk verwezen naar de wetsgeschiedenis en stelt de rechtszekerheid centraal. Een verdachte moet immers weten waar beslag op wordt gelegd en eveneens moet worden voorkomen dat het Openbaar Ministerie alles van een verdachte afpakt. In dit kader dient de rechter-commissaris te toetsen of aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Middels een blanco machtiging kan deze toets niet worden uitgevoerd. Hier is van alles voor te zeggen. Ik kan echter het standpunt van de officier van justitie vandaag in raadkamer ook onderschrijven. De eis die de rechter-commissaris stelt is niet opgenomen in de wet. Ook de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit aangegeven. Ik heb geen uitspraak gevonden in het voordeel van mijn cliënt. Ik denk echter wel dat de rechter-commissaris er juridisch juist aan doet om rekening te houden met de belangen van een verdachte. Enkel het volgen van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is onvoldoende om middels een blanco machtiging conservatoir beslag te leggen. Ik wil u dan ook vragen het beroepschrift ongegrond te verklaren. De officier van justitie wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen door de raadsman is aangevoerd.
De officier van justitie voert aan:
De raadsman haalt terecht het belang van rechtszekerheid voor een verdachte aan. Rechtszekerheid wordt echter gewaarborgd middels de procedure in artikel 552a Sv. Ook in deze procedure wordt aan de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit getoetst. De wetgever heeft deze toets niet ingevoerd voor het afgeven van een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag door de rechter-commissaris.”
- De rechtbank Oost-Brabant heeft op 29 juni 2018 in haar beschikking het beroepschrift van het Openbaar Ministerie ongegrond verklaard. Daaraan heeft zij het volgende ten grondslag gelegd:

Het oordeel van de rechter-commissaris
Ter motivering van de beschikking van 3 mei heeft de rechter commissaris verwezen naar de navolgende passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv:
“In plaats hiervan wordt een systeem voorgesteld volgens hetwelk conservatoir beslag, te leggen krachtens art. 94a, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt, hetzij incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (...)” (vgl TK 1989-1990, nr 21.504, nr 3, p. 24)
Uit het stelsel van de wet vloeit volgens de beschikking voort dat de officier van justitie telkens wanneer hij voornemens is om ingevolge artikel 94a Sv concrete vermogensbestanddelen in beslag te nemen ter verzekering van verhaal daartoe ingevolge artikel 103 Sv machtiging behoeft van de rechter-commissaris, zodat de rechter-commissaris ook telkenmale zal kunnen toetsen of de voorwerpen die de officier van Justitie in beslag wil nemen vatbaar zijn voor beslag alsook of dit beslag en haar gevolgen voor verdachte proportioneel is in relatie tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd.
Met dit stelsel is volgens de rechter-commissaris onverenigbaar een generieke vordering die ertoe strekt om de vordering van de officier van Justitie ter zake een op te leggen geldboete c.q. een op te leggen ontnemingsmaatregel te laten begroten en de officier van Justitie ter verzekering van zijn verhaalsrechten te dier zake te machtigen beslag te leggen op alle vermogensbestanddelen van verdachte indien en zodra die worden aangetroffen zonder dat daar nog een toets door de rechter-commissaris zoals hiervoor bedoeld aan is voorafgegaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een vordering machtiging conservatoir beslag (leggen) wel op generieke wijze kan geschieden. Hij wijst hiertoe op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, alsmede op de eerder vermelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard. Naar het oordeel van de raadsman heeft de rechter-commissaris juist geoordeeld dat een blanco machtiging tot het leggen van conservatoir beslag niet is toegelaten, nu met een blanco machtiging de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag niet kan worden getoetst en de rechtszekerheid in het geding komt.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in de artikelen 94a en 103 Sv.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in de onderhavige zaak geen vordering als bedoeld in artikel 126 Sv tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek heeft ingediend.
Dit betekent dat, zoals de door de rechter-commissaris geciteerde (en hierboven weergegeven) passage uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, het te leggen conservatoir beslag, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt. De vraag die vervolgens voorligt is of dit betekent dat in de vordering concrete vermogensbestanddelen moeten worden genoemd.
Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering zelf (ook in artikel 103) geen bepaling is opgenomen die dat expliciet voorschrijft.
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a Sv, is volgens de aanhef van artikel 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens enkele uitzonderingen, genoemd onder a. tot en met i.
In die uitzonderingen is niet genoemd de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop beslag zal worden gelegd.
Dit brengt mee dat in een vordering als de onderhavige concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
Het door de officier van justitie genoemde arrest van de HR uit 2006 heeft betrekking op artikel 94c, aanhef en onder b Sv, dat bepaalt dat een maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming moet worden vermeld. De HR verwijst inzake het karakter van dat maximumbedrag naar een (andere) passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv, en concludeert kort gezegd dat dit bedrag geen beperking stelt aan de hoogte van het te leggen beslag.
De omstandigheid dat de HR hierbij, zoals de officier van justitie heeft gesteld, niet opmerkt dat op voorhand aan de rechter-commissaris kenbaar moet worden gemaakt op welke vermogensbestanddelen de officier van justitie voornemens is beslag te leggen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat in die casus immers om een andere problematiek: niet de toetsing vooraf door de rechter-commissaris, maar de situatie achteraf, nadat conservatoir beslag is gelegd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag terecht is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”

6..Wettelijk kader

6.1
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Artikel 94a Sv
1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Artikel 94c Sv
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.
Artikel 103 Sv
1. Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2. De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Beslag op grond van artikel 94a kan in geval van ontdekking op heterdaad op vordering van de officier van justitie ook worden gelegd krachtens mondelinge machtiging van de rechter-commissaris. Door de opsporingsambtenaar wordt een proces-verbaal van de inbeslagneming opgemaakt. Aan de verdachte of veroordeelde wordt een bewijs van ontvangst afgegeven. Zo het beslag onder een derde is gelegd wordt ook aan deze een bewijs van ontvangst afgegeven. De rechter-commissaris stelt de mondeling gegeven machtiging achteraf op schrift. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Het in het derde lid bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in artikel 94b.
Artkel 126 Sv
1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld.
2. Een strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de bepaling van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel, met het oog op de ontneming daarvan op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld krachtens een met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast, verleend.
4. De vordering van de officier van justitie is met redenen omkleed. Bij de vordering wordt een lijst van voorwerpen overgelegd die reeds op grond van artikel 94a, tweede, vierde en vijfde lid, in beslag zijn genomen.
5. De officier van justitie informeert periodiek uit eigen beweging of op diens verzoek de rechter-commissaris over de voortgang van het strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechter-commissaris licht de rechtbank in, indien hij zulks met het oog op artikel 126e, eerste lid, nodig oordeelt. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de officier van justitie.
Artikel 126b lid 1 Sv
1. Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is de officier van justitie bevoegd zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten dat voorwerpen op grond van artikel 94a, tweede lid, in beslag worden genomen.
Artikel 700 Rv
1. Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.
2. Het verlof wordt verzocht bij een verzoekschrift waarin de aard van het te leggen beslag en van het door de verzoeker ingeroepen recht en, zo dit recht een geldvordering is, ook het bedrag of, zo dit nog niet vaststaat, het maximum bedrag daarvan, worden vermeld, onverminderd de bijzondere eisen door de wet gesteld voor een beslag van de soort waarom het gaat. De voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek. In geval van een geldvordering stelt hij het bedrag vast waarvoor het verlof wordt verleend, met inbegrip van de kosten waarin de schuldenaar zal kunnen worden veroordeeld. Bij het verlof kan de voorzieningenrechter, onverminderd artikel 64, derde lid, tevens verlof verlenen het beslag te leggen op alle dagen en uren. Tegen een krachtens dit lid gegeven verlof is geen hogere voorziening toegelaten.
3. Tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, wordt het verlof verleend onder voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag. De voorzieningenrechter kan de termijn verlengen, indien de beslaglegger dit voor het verstrijken van de termijn verzoekt. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten. In het geval van een beslag als bedoeld in artikel 714 of artikel 718 moet de verlenging, om haar werking te hebben, binnen acht dagen na het tijdstip waarop de termijn zonder verlenging zou verstrijken, schriftelijk zijn medegedeeld aan de in artikel 715 bedoelde vennootschap, onderscheidenlijk de in artikel 718 bedoelde derde. Overschrijding van de termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak doet het beslag vervallen.
4. Verlof tot het leggen van beslag ten laste van een instelling als bedoeld in artikel 212a, onder a, van de Faillissementswet kan slechts worden verleend nadat de instelling in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, tenzij het beslag uitsluitend op zaken betrekking heeft.
6.2
Art. 94a Sv is in 1993 als onderdeel van een verruiming van de ontnemingswetgeving ingevoerd. [2] Dit artikel maakt het voor de overheid mogelijk om in bepaalde gevallen beslag te leggen op voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal. Daarmee wordt voorkomen dat de tenuitvoerlegging van (in 1993 enkel) hoge geldboeten en de ontnemingsmaatregel en (sinds 2014 ook) de schadevergoedingsmaatregel worden gefrustreerd. [3] Dit type beslag wordt ook wel geduid als ‘conservatoir (verhaals)beslag’. Dergelijk beslag is aan voorwaarden verbonden. Zo is op grond van art. 103 lid 1 Sv in principe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris vereist, voordat tot het leggen van conservatoir beslag kan worden overgegaan. Een dergelijke machtiging geldt in zekere zin als vervanging van het in art. 700 Rv voorgeschreven verlof van de voorzieningenrechter, zoals dat bij civiel beslag staat voorgeschreven. [4] In het derde lid van art. 103 Sv is bepaald dat in het geval van een ontdekking op heterdaad, de machtiging ook mondeling kan worden verleend door de rechter-commissaris. Achteraf dient deze machtiging op schrift te worden gesteld. De verstrekte machtiging komt in twee smaken: deze kan strekken tot het leggen dan wel tot het handhaven van beslag. In het eerste geval kan een voorwerp in beslag worden genomen, in het tweede geval – het handhaven – kan een al in beslag genomen voorwerp (ook) met het oog op verhaal worden gehouden. De machtiging als bedoeld in art. 103 Sv is volgens de memorie van toelichting “incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126b, eerste lid j° 126, derde lid, Sv als voorgesteld), mits ter inbeslagneming niet tot huiszoeking behoeft te worden overgegaan of een bevel tot uitlevering behoeft te worden gegeven”. [5] In het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) functioneert de op grond van art. 126 lid 3 Sv verstrekte machtiging waarmee een sfo wordt ingesteld dus als een generale machtiging voor conservatoir beslag. [6] Daarvoor is gekozen, omdat anders de effectiviteit van het sfo in het geding zou komen en omdat deze benadering zich beter verhoudt tot de centrale positie van het Openbaar Ministerie binnen het sfo. Daarbij erkent de minister dat de inschakeling van de rechter-commissaris een extra waarborg kan inhouden voor de beslagene en andere belanghebbenden en dat dit mogelijk een matigende invloed kan hebben op het aantal klachten in de zin van art. 552a Sv, maar die belangen wegen volgens de minister niet op tegen het belang van een effectief sfo. [7]
6.3
Het verlenen van een machtiging wordt voorafgegaan door een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie. Uit de rechtspraak blijkt dat de advocaat-generaal bij het hof niet bevoegd is tot het indienen van een dergelijke vordering. [8] Over de vorm en inhoud van de vordering geeft het Wetboek van Strafvordering geen uitsluitsel. [9] Wel is in de parlementaire geschiedenis het volgende overwogen: “Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat de Officier van Justitie bij het leggen van beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103 als voorgesteld, verlangd mag worden het maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd.” De wetgever gaat er in deze, ook in de rechtspraak van de Hoge Raad aangehaalde passage, [10] van uit dat in de vordering een maximumbedrag wordt aangegeven. Daarnaast is in art. 94c Sv een schakelbepaling opgenomen. De aanhef van dit artikel verklaart de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van overeenkomstige toepassing. Hierop zijn in sub a. tot en met i. uitzonderingen gemaakt. De vraag is dan ook welke betekenis het civiele recht heeft voor de hier voorliggende rechtsvraag.

7.Civiele kader

7.1
De Titel waarnaar in art. 94c Sv wordt verwezen heeft als opschrift “van middelen tot bewaring van zijn recht”. Deze Titel beslaat de artikelen 700 tot en met 770c Rv. Maar de verwijzing in het Wetboek van Strafvordering reikt verder, aangezien art. 702 lid 1 Rv een schakelbepaling inhoudt waardoor civiele bepalingen die betrekking hebben op executoriaal beslag ook van betekenis zijn voor de betreffende Titel en daarmee ook voor het strafvorderlijk conservatoir beslag. Al met al is dus een groot aantal bepalingen van betekenis voor het strafrecht. Hierop zijn in art. 94c Sv vervolgens uitzonderingen gemaakt. [11] Het is niet nodig om bij alle facetten van de civiele regeling stil te staan en ik beperk mij dan ook tot enkele hoofdlijnen.
7.2
Als gezegd is in de strafprocedure de rechter-commissaris min of meer in de plaats gekomen van de voorzieningenrechter, die op de voet van art. 700 e.v. Rv verlof kan verlenen om civiel conservatoir beslag te leggen. Verlof kan worden gevraagd bij verzoekschrift [12] (ook wel beslagrekest genoemd [13] ). Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent zowel algemene als, afhankelijk van het soort beslag, bijzondere eisen die aan een verzoekschrift worden gesteld. Art. 700 lid 2 Rv stelt bijvoorbeeld als algemene eis dat een rekest onder meer de ‘aard van het te leggen beslag’ dient te vermelden. De indiener van het verzoekschrift dient dan ook duidelijk te maken waartoe het beslag dient. Het beslag kan bijvoorbeeld dienen om verhaal te halen voor de vordering die de beslaglegger heeft op de goederen van de beslagene, maar kan ook ertoe strekken een goed te bewaren totdat de levering van dat goed wordt gerealiseerd. Een voorbeeld van een bijzondere eis die aan een verzoekschrift wordt gesteld, is dat in bepaalde gevallen van verhaalsbeslag gemotiveerd dient te worden dat er een gegronde vrees voor verduistering bestaat. [14]
7.3
Een algemene eis dat het beslagobject wordt omschreven in het verzoekschrift waarbij om verlof tot conservatoir beslag wordt verzocht, kent het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet. Wel wordt in verschillende bepalingen uitdrukkelijk de eis gesteld dat het beslagobject specifiek omschreven is. Het gaat dan om de gevallen waarin verlof wordt gevraagd voor beslag:
(i) op rechten als bedoeld in art. 474bb Rv. Dit betreft een vangnetbepaling voor de executie en beslag van rechten die niet in de wet geregeld zijn (art. 711 lid 3 Rv);
(ii) op vorderingen als bedoeld in art. 475a lid 3 Rv. Het gaat daarbij om vorderingen die recht geven op iets anders dan betaling van een geldsom of dan levering van roerende zaken die geen registergoederen zijn, of van rechten aan toonder of order (art. 720 Rv) en
(iii) op onroerende zaken (art. 725 Rv).
In de praktijk is het gebruik om ook in andere gevallen, voor zover mogelijk, het beslagobject zo duidelijk mogelijk te omschrijven. Daarmee wordt een duidelijke instructie aan de beslagleggende deurwaarder gegarandeerd. [15] In dit kader kan ook gewezen worden op de beslagsyllabus. In deze syllabus zijn de zogeheten
best practicesopgenomen van rechtbanken over hoe beslagrekesten worden beoordeeld. Uit de meest recente versie blijkt dat in het beslagrekest moet worden aangegeven waarom is gekozen voor beslag op de in het beslagrekest genoemde goederen en waarom niet een minder bezwarend beslagobject mogelijk is. [16] Hieruit kan worden afgeleid dat in de civiele praktijk wordt verlangd dat aangegeven wordt waarop het beslag wordt gelegd. De wet schrijft dit echter niet in alle gevallen uitdrukkelijk voor. Ik merk daarbij op dat de beslagsyllabus, naar kan worden aangenomen, geen recht in de zin van art. 79 RO inhoudt en in zoverre de rechter niet gebonden is aan de daarin neergelegde richtlijnen. [17]
7.4
Het is vervolgens de vraag welke betekenis het voornoemde heeft voor het strafrecht. De verlofregeling is opgenomen in de Titel die in art. 94c Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Art. 94 sub a. bepaalt dat voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is en dat evenmin de vrees voor verduistering behoeft te bestaan. Het is de vraag of hiermee enkel de rol van de voorzieningenrechter terzijde is geschoven, of dat hiermee alle bepalingen inzake het verlofrekest niet van toepassing zijn. Afgaande op de totstandkomingsgeschiedenis, lijkt het laatste het geval. Zo valt in de parlementaire geschiedenis te lezen dat art. 700 Rv niet van overeenkomstige toepassing is. [18] Daarmee zijn de eisen die het tweede lid stelt aan het beslagrekest, niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook in de literatuur wordt aangenomen dat de voorschriften die verband houden met de verlofprocedure, geen toepassing vinden. Zo merken Van der Neut en Simmelink op dat het gelet op art. 94c sub a Sv het “niet voor de hand [ligt] om aan bepalingen van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin het verlof van de president een belangrijke factor is […] daadwerkelijk toepassing te geven”. [19] Aangenomen kan dan ook worden dat de civiele regeling geen uitsluitsel geeft over de eisen die aan een vordering als bedoeld in art. 103 Sv worden gesteld. Van doorwerking van het civiele recht is op dit punt dus geen sprake. Dat is bijvoorbeeld anders bij de toetsing van de rechtmatigheid van het beslag. Zo zal in bepaalde gevallen rekening gehouden moeten worden met de beslagvrije voet, dat een minimumbedrag garandeert voor de beslagene om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. [20]

8..Jurisprudentie

8.1
Als ik het goed zie heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten over de eisen waaraan een vordering als bedoeld in art. 103 Sv moet voldoen. Wel is er een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:8625, waarin min of meer hetzelfde speelde. In die zaak weigerde de rechter-commissaris een art. 103-machtiging te verlenen, omdat er geen lijst was overgelegd met voorwerpen waarop het gevorderde beslag gelegd zou worden en (indien op voorhand bepaalbaar) de geschatte waarde per voorwerp was aangegeven. De rechtbank overwoog:
“[…] dat uit artikel 94c Sv niet als aan de machtiging te stellen eis voortvloeit dat daarin wordt vermeld op welke specifieke voorwerpen beslag mag worden gelegd.
De rechtbank is op grond van de veroordeling van de politierechter te Breda van 7 augustus 2017, waarbij aan verdachte een ontnemingsmaatregel is opgelegd van € 19.000,--, van oordeel dat ten onrechte een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag tot dit bedrag is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook gegrond worden verklaard.
Zo er al sprake zou zijn van een beleidswijziging bij het kabinet rechter-commissaris dat, ter voorkoming van onnodige en/of beklagwaardige confiscaties, geen “blanco” of “open” machtiging tot het leggen van conservatoir beslag (meer) wordt verleend, benadrukt de rechtbank dat daarvoor geen wettelijke grond bestaat.”
In haar beslissing benadrukt de rechtbank dus dat er geen wettelijke grond is om de eis te stellen dat de beslagobjecten worden geconcretiseerd.
8.2
De Hoge Raad heeft eerder stilgestaan bij de rol die rechter-commissaris heeft bij het toetsen van de art. 103-vordering. Ik noem allereerst HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691,
NJ2006/589 m.nt. Mevis. [21] Daarin stond centraal of het op de voet van art. 94c sub b Sv in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploot genoemde maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend, eraan in de weg staat voor de officier van justitie om op een hoger bedrag conservatoir beslag te leggen. Volgens de Hoge Raad is dat niet het geval. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is volgens de Hoge Raad gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Het maximumbedrag houdt dan ook het bedrag in waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Het betreft niet het maximale bedrag waarvoor het beslag mag worden gelegd. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat, hoewel wenselijk, niet voorgeschreven is dat de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris een maximumbedrag vermeldt zodat aan een dergelijke vermelding in de machtiging geen zelfstandige betekenis toekomt. Ik leid hieruit af dat het evenmin essentieel is dat de officier van justitie in zijn vordering een maximumbedrag vermeldt. In ieder geval bij één kabinet RC is dit ook zo met het Openbaar Ministerie afgesproken, hoewel ook daar, en bij andere kabinetten, de vermelding van een maximumbedrag in de vordering eigenlijk nooit achterwege blijft.
8.3
Daarnaast verdient HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5395,
NJ2002/326 vermelding. In die zaak was een auto in beslag genomen, terwijl op dat moment nog geen schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris was verleend. In zijn arrest overweegt de Hoge Raad dat de rechter-commissaris bij de toetsing van de vordering de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag dient te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, strekt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Om die reden kan niet worden aanvaard dat een zodanige machtiging eerst in een later stadium op schrift wordt gesteld, tenzij de betrokkene kort gezegd niet in zijn belangen is geschaad. De Hoge Raad leest in de overwegingen van de rechtbank dat zij er kennelijk van uit is gegaan dat een dergelijk geval zich voordoet en houdt dat oordeel in stand. Zoals gezegd, biedt art. 103 lid 3 Sv tegenwoordig de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een mondelinge machtiging te geven.

9..De praktijk

9.1
In de door het Openbaar Ministerie ingediende schriftuur heb ik aanleiding gezien om navraag te doen bij de aan de gerechten verbonden kabinetten RC over hun beleid inzake vorderingen op de voet van art. 103 Sv. Zoals gezegd hebben zes kabinetten hierop gerespondeerd. Het kabinet in Den Bosch heeft verklaard dat in alle gevallen wordt verlangd dat de officier van justitie in de vordering een specifieke opgave doet van de voorwerpen waarop conservatoir beslag gaat rusten. Namens het kabinet bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant is opgemerkt dat vrijwel altijd een opgave wordt gedaan van voorwerpen waarop het beslag gelegd wordt. Indien er geen beslagvoorwerpen in de vordering staan genoemd, dan zal de rechter-commissaris de officier van justitie hierop bevragen. De kabinetten bij de rechtbanken Den Haag, Noord-Holland, Noord-Nederland en Rotterdam geven aan dat geen specifieke opgave wordt verlangd in de vordering van de voorwerpen die in conservatoir beslag worden genomen. [22] Deze bevindingen bevestigen hetgeen Punt hierover in zijn Praktijkboek ontneming opgemerkt: sommige rechter-commissarissen verlangen dat specifieke opgave wordt gedaan van de voorwerpen die in conservatoir beslag genomen gaan worden. [23]
9.2
Over de motieven om al dan niet een concretisering van het beslagobject te verlangen, is het volgende gebleken. De kabinetten die wel een nadere concretisering vereisen, geven aan dat hierdoor mogelijk wordt om de rechtmatigheid van de vordering aan de wettelijke eisen te toetsen. Zo kunnen onder meer de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in ogenschouw worden genomen. Daarnaast wordt opgemerkt dat op grond van het civiele recht specifieke eisen worden gesteld die bij de vordering tot machtiging in acht worden genomen, zoals het rekening houden met de beslagvrije voet. [24] De toetsing door de rechter-commissaris garandeert dat deze telkens kan toetsen of de voorwerpen die de officier van justitie in beslag wil nemen, vatbaar zijn voor beslag én of dit beslag en haar gevolgen voor de verdachte proportioneel zijn in relatie tot de vordering waarvoor beslag is gelegd. Voor de kabinetten die geen concretisering vergen, wordt aangegeven dat een dergelijke eis niet nodig en ook niet altijd mogelijk is. Slechts verlangd wordt dat voldaan is aan de formele voorwaarden die in art. 94a Sv worden genoemd en of de vordering deugdelijk is onderbouwd. De vordering wordt daarnaast ‘summierlijk’/’globaal’ getoetst.

10..Analyse

10.1
Waar leidt dit alles nu toe? Een eenvoudige juridische legpuzzel levert het voorgaande in ieder geval niet op. Uit de voorgaande bespreking zijn zowel argumenten vóór als tegen het toelaatbaarheid achten van een generieke art. 103-vordering door het Openbaar Ministerie af te leiden. Vóór pleit:
(i) De wet schrijft niet uitdrukkelijk voor dat in de vordering op de voet van art. 103 Sv de verhaalsobjecten worden genoemd. De artikelen uit Rv die een dergelijke eis stellen, zijn niet van overeenkomstige toepassing (nr. 6 en 7);
(ii) Het is niet altijd mogelijk om vooraf aan te geven welke verhaalsobjecten worden aangetroffen (nr. 9.2)
(iii) Ook in het kader van een sfo wordt niet de eis gesteld dat de rechter-commissaris zich uitspreekt over de beslagobjecten (nr. 6.2). Systeemvreemd is een generieke vordering dus niet te noemen.
Maar er zijn ook tegenargumenten:
(iv) Aan de rechter-commissaris is opgedragen om de rechtmatigheid en opportuniteit van de overeenkomst te toetsen, waaronder ook de toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit begrepen kan worden. Hiervoor is noodzakelijk dat duidelijk is op welke objecten beslag wordt genomen ter verzekering van verhaal (nr. 8.3);
(v) De wet stelt specifieke eisen aan verschillende typen beslag. Het is daarom noodzakelijk te weten waarop beslag wordt gelegd (nr. 5.1 (beschikking RC) en 7);
(vi) Het ‘systeem van de wet’ dwingt tot een nadere omschrijving in de vordering (nr. 5.1 (beschikking RC en beslissing rechtbank)).
Hoewel deze argumenten op onderdelen nuancering behoeven, denk ik dat deze van beide kanten steekhoudend zijn. In zoverre zal het al dan niet stellen van de eis dat de beslagobjecten worden omschreven in de art. 103-vordering, altijd een keerzijde hebben. Desondanks denk ik dat het toelaatbaar achten van een generieke vordering de beste papieren heeft. Daarvoor pleit voornamelijk het onder (i) genoemde argument dat uit de wet niet volgt dat de beslagobjecten vermeld dienen te worden in de vordering. Daarbij wijs ik op de onder 8.2 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, waarin geoordeeld werd dat voorbijgegaan kon worden aan de vermelding van een maximumbedrag in de op de voet van art. 103 Sv verstrekte machtiging van de rechter-commissaris, omdat dit niet met zoveel woorden is voorgeschreven in de wet. De vraag of al dan niet sprake is van een wettelijke eis, is in deze context dus van betekenis. Ook de onder (ii) en (iii) genoemde argumenten zijn van belang, al acht ik die op zichzelf niet doorslaggevend. Wat betreft het onder (ii) genoemde argument, waarop in de toelichting op het middel ook wordt aangesloten met verwijzing naar de werkbaarheid voor de praktijk, merk ik op dat bij sommige kabinetten de eis wordt gesteld dat de verhaalsobjecten worden geconcretiseerd en mij niet is gebleken dat dit tot problemen leidt. Bovendien kan het Openbaar Ministerie ook in algemene zin aangeven welk type objecten het in beslag wil nemen, zodat het praktisch probleem kleiner wordt. [25] Ten aanzien van argument (iii) merk ik op dat hierin ook een tegenargument gevonden kan worden. [26] Betoogd kan namelijk worden dat de wetgever het sfo als uitzondering heeft willen zien en in andere gevallen juist strakkere kaders wenselijk heeft geacht. Voor die benadering pleit dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de toetsing door de rechter-commissaris daadwerkelijk als een extra waarborg heeft gezien.
10.2
Deze nuanceringen doen in mijn ogen niet af aan het toelaatbaar achten van een generieke vordering. Ook de genoemde tegenargumenten staan daaraan niet in de weg. In de kern is het bezwaar dat de toetsing door de rechter-commissaris een lege huls dreigt te worden. De vraag is dan ook op welke wijze vorm gegeven kan worden aan de toetsing van de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag. Van belang is allereerst dat de toetsing van proportionaliteit op verschillende manieren vorm kan krijgen en niet per definitie vorm hoeft te krijgen door het beoogde verhaalsobject af te zetten tegen de vordering. Hoe dan ook speelt de aard en omvang van de straf- of ontnemingszaak een belangrijke rol en die zal in de vordering wel moeten worden benoemd. Daarbij ben ik geneigd toch ook een zekere waarde toe te kennen aan de ten aanzien van de vordering van het OM uit de wetsgeschiedenis blijkende voorwaarde dat het maximumbedrag waarop het beslag betrekking heeft in die vordering wordt genoemd. Ook al heeft de vermelding van dat maximum geen doorslaggevende betekenis als het gaat om het plafond van de door de R-C te verlenen machtiging kan daaruit wel volgen wat de omvang van het geschatte voordeel c.q. de geldboete is. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat het benoemen van een of meer concrete vermogensbestanddelen bepaald niet meebrengt dat beslag daarop mogelijk zal blijken te zijn. Met andere woorden: voorzover de R-C in het kader van art. 103 Sv een beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit verricht zal dat altijd een voorlopig oordeel zijn, met de nodige mitsen en maren die op het moment van toetsing nog in de toekomst verscholen liggen.
Daarnaast blijkt uit de rondgang langs de verschillende kabinetten dat niet elk kabinet de proportionaliteit en subsidiariteit toetst. Een dergelijke eis kan ook niet rechtstreeks uit de wet en evenmin uit de rechtspraak van de Hoge Raad worden afgeleid. Wel kan de vraag naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag aan de orde komen indien de beslagene op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indient. In die procedure kunnen ook de bijzondere eisen die voor bepaalde typen beslag gelden, worden getoetst. Weliswaar wordt de toetsing dan doorgeschoven naar een moment waarop het beslag al is gelegd en zal de beslagene zelf in actie moeten komen, maar het beslag kan dan wel meer concreet worden getoetst nu in dat geval ook bekend is waarop het beslag daadwerkelijk is komen te rusten en alle omstandigheden van het geval hierbij kunnen worden betrokken.
10.3
Het voorgaande staat er uiteraard niet aan in de weg dat het Openbaar Ministerie in zijn vordering, voor zover mogelijk, de verhaalsobjecten concretiseert. Met het oog op een zo volledig mogelijke toetsing door de rechter-commissaris, lijkt mij een dergelijke concretisering ook wenselijk. Er is daarbij geen reden om aan te nemen dat, als de Hoge Raad met mij van oordeel is dat een generieke vordering toelaatbaar is, dit in alle gevallen ook plaats zal vinden.

11.Toepassing op de zaak

11.1
Ik richt me nu, ter afronding, weer op de onderhavige zaak. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris ongegrond verklaard. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat aan de officier van justitie weliswaar kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering geen bepaling is opgenomen die een dergelijke eis expliciet voorschrijft, maar dat in art. 94c Sv de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop het beslag zal worden gelegd niet is uitgezonderd. Vervolgens heeft de rechtbank het beroepschrift ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is besproken, is dat oordeel niet juist. Uit art. 700 Rv volgt een dergelijk vereiste in ieder geval niet, terwijl die bepaling ook niet van toepassing is verklaard op de regeling van het strafvorderlijk verhaalsbeslag. Hiervoor heb ik onder 10. besproken dat er ook geen andere aanleiding is om de eis te stellen dat de concrete verhaalsobjecten in de art. 103-vordering moeten worden genoemd.
12. Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.De voetnoot laat ik achterwege.
2.Wet van 10 december 1992,
3.Zie
4.Zie ook B.F. Keulen,
5.
6.Zie art. 126b lid 1 Sv.
7.
8.HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7097,
9.Zie ook Keulen 1999, p. 160. Hij acht het waarschijnlijk dat de vordering ook mondeling mag worden gedaan.
10.HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691,
11.Kritisch over de wijze van wetgeving zijn J.L. van der Neut en J. Simmelink, ‘Van overeenkomstige toepassing. Voordeelsontneming en techniek van wetgeving’,
12.Dit brengt mee dat art. 261 e.v. Rv ook van toepassing is, waarin bepalingen zijn opgenomen over de verzoekschriftprocedure.
13.Indien het digitaliseringsproject KEI daadwerkelijk van de grond komt, zal gesproken worden van een procesinleiding met het verzoek om verlof. Zie art. 700 KEI-Rv.
14.Zie art. 711, 714, 725 en 768 lid 3 Rv.
15.Zie H.A. Stein,
16.De beslagsyllabus, versie februari 2019 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Beslagsyllabus.pdf) , p. 10.
17.Zie hierover M. Meijsen,
18.
19.J.L. van der Neut en J. Simmelink, ‘Van overeenkomstige toepassing. Voordeelsontneming en techniek van wetgeving’,
20.Zie art. 475b Rv en HR 23 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2474,
21.Zie ook HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:200, waarin de kernoverwegingen van deze uitspraak zijn herhaald.
22.Aangenomen kan worden dat dit anders ligt bij het handhaven van beslag (oftewel de omzetting), aangezien op dat moment duidelijk is waarop het beslag komt te rusten.
23.H.G. Punt,
24.Zie art. 475c Rv, welke bepaling ziet op zowel conservatoir als executoriaal beslag.
25.Vgl. Keulen 1999, p. 159.
26.Vgl. ook de noot van Mevis, nr. 10 onder HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691,