ECLI:NL:HR:2001:AD5395

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03665/00 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking inzake inbeslagneming zonder voorafgaande schriftelijke machtiging

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, waarin het beklag van de klaagster, die in verband met een strafzaak was aangehouden, ongegrond werd verklaard. De klaagster was op 5 juni 2000 aangehouden als medeverdachte in een onderzoek naar handel in softdrugs. Tijdens een doorzoeking van de woning van een medeverdachte heeft de Rechter-Commissaris op vordering van de Officier van Justitie mondeling toestemming gegeven voor het leggen van conservatoir beslag op voorwerpen die ook aan de klaagster toebehoorden. Een dag later werd deze mondelinge machtiging schriftelijk bevestigd.

De klaagster verzocht de Rechtbank om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, omdat er volgens haar geen voorafgaande schriftelijke machtiging was verleend zoals vereist door het Wetboek van Strafvordering. De Rechtbank oordeelde echter dat de inbeslagneming rechtmatig was, omdat de Rechter-Commissaris de situatie had beoordeeld en de machtiging achteraf schriftelijk was verleend. De klaagster stelde dat haar belangen door deze gang van zaken waren geschaad, maar de Rechtbank oordeelde dat er geen concrete argumenten waren aangedragen die dit zouden onderbouwen.

In cassatie werd door de Hoge Raad beoordeeld of de Rechtbank de juiste maatstaf had aangelegd. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de belangen van de klaagster niet waren geschaad door het ontbreken van een voorafgaande schriftelijke machtiging. Het beroep in cassatie werd verworpen, omdat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden beschikking. De beslissing werd genomen door de Hoge Raad op 18 december 2001, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren.

Uitspraak

18 december 2001
Strafkamer
nr. 03665/00 B
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 11 oktober 2000, nummer 17/085390-00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klaagster ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In het middel wordt gesteld dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het beklag nu zij heeft geoordeeld dat er sprake is van een rechtmatige inbeslagneming ingevolge art. 94a Sv terwijl daar geen schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris aan vooraf is gegaan en de klaagster in dit concrete geval door dit verzuim in haar belangen is geschaad.
3.2. Blijkens de stukken van het geding gaat het om het volgende.
- De klaagster is op 5 juni 2000 aangehouden als medeverdachte van [betrokkene], tegen wie een gerechtelijk vooronderzoek liep terzake van handel in softdrugs.
- Tijdens doorzoeking van de woning van [betrokkene] later op die dag door de Rechter-Commissaris in bijzijn van de Officier van Justitie heeft de Rechter-Commissaris aan de Officier van Justitie op diens vordering mondeling machtiging gegeven ook ten laste van de klaagster voorwerpen in conservatoir beslag te nemen.
- Daags daarna, 6 juni 2000, heeft de Rechter-Commissaris alsnog op vordering van de Officier van Justitie een schriftelijke machtiging verleend tot inbeslagneming.
- De klaagster heeft de Rechtbank bij klaagschrift op de voet van art. 552a Sv verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen op de grond dat niet voorafgaande aan de inbeslagneming de schriftelijke machtiging als bedoeld in art. 103 Sv was verleend.
- De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, daartoe onder meer overwegende:
"Op 6 juni 2000 is op vordering van de officier van justitie achteraf schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris verleend. De rechter-commissaris heeft verklaard, dat deze gang van zaken niet ongebruikelijk is als de officier van justitie tijdens de doorzoeking niet de beschikking heeft over de formulieren om een schriftelijke vordering tot machtiging te doen.
De rechter-commissaris verklaart verder als volgt: "Bij het geven van de machtiging heb ik overwogen, dat ik in feite bezig was met een doorzoeking in het Gerechtelijk Vooronderzoek (GVO) tegen [betrokkene]. Maar aangezien het onderzoek zich, blijkens de vordering GVO, richtte op misdrijven "tezamen en in vereniging gepleegd", en [klaagster] die morgen als (mede-)verdachte was aangehouden, zag ik geen enkel bezwaar tegen het leggen van conservatoir beslag in de strafzaak tegen [klaagster]."
De rechtbank is van oordeel dat in deze sprake is van een rechtmatige inbeslagneming, nu de rechterlijke toetsing vooraf aan het beslag heeft plaatsgevonden, waarbij de rechter-commissaris alle van belang zijnde aspecten heeft kunnen meewegen en -gezien het bovenstaande- heeft meegewogen. De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan een
beoordeling of door de inbeslagneming de belangen van klaagster zijn geschaad. Vervolgens heeft de raadsman betoogd dat de inbeslagname niet opportuun is nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter te zijner tijd aan klaagster een geldboete en/of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Daarbij heeft de raadsman gerefereerd aan de financiële omstandigheden van klaagster.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit waarvan klaagster wordt verdacht, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later over de zaak ten gronde oordelend, aan klaagster een geldboete en/of betaling van een geldbedrag ter
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen ter hoogte van de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen."
3.3. Ingevolge art. 103 Sv kan beslag op grond van art. 94a Sv slechts worden gelegd krachtens schriftelijke, op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging. De rechter-commissaris dient daarbij de rechtmatigheid en de opportuniteit van het door de officier van justitie beoogde beslag te beoordelen. Het vereiste dat de machtiging schriftelijk wordt verleend, strekt ertoe zeker te stellen dat die rechterlijke toetsing voorafgaand aan het beslag heeft plaatsgevonden. Gelet daarop kan in beginsel niet worden aanvaard dat zodanige machtiging eerst in een later
stadium op schrift wordt gesteld. Een beklag tegen een inbeslagneming als bedoeld in art. 94a Sv op grond dat
deze is geschied zonder dat een schriftelijke machtiging is verleend, is dan ook om die reden gegrond, tenzij in het concrete geval de belangen van de betrokkene door dat verzuim redelijkerwijze niet kunnen zijn geschaad (vgl. HR 11 februari 1997, NJ 1998, 23).
3.4. De Rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat te dezen de belangen van de klaagster door het verzuim niet zijn geschaad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld. Het behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat niets concreets is aangevoerd omtrent enig belang waarin de klaagster door het verzuim zou zijn geschaad.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2001.