10. Voor de beoordeling van het verweer, dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, is van belang dat hieruit blijkt dat met “reached out” is uitgedrukt dat de undercover contact met de opgeëiste persoon heeft gezocht op basis van informatie die afkomstig was van [medeverdachte] . Uit de in het e-mailbericht uiteengezette feiten kan verder worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon al werkzaam was voor de organisatie voordat de undercover contact met hem zocht, omdat een van de leiders ( [medeverdachte] ) door tussenkomst van een informant die werkzaam was voor de DEA, contactinformatie van de opgeëiste persoon heeft laten verstrekken aan de undercover met het oog op het vervoer van de drugsopbrengst naar Peru. De opgeëiste persoon heeft, nadat de undercover met hem contact had opgenomen (“reached out”), tweemaal geld aan de undercover overhandigd dat vervolgens door personen die werkzaam waren voor de DEA naar [medeverdachte] in Peru is gebracht.
11. Uit de feiten, zoals ik die hier heb weergegeven en die zijn gebaseerd op het e-mailbericht waarop het beroep op een dreigende flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM steunt, blijkt niet dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, maar dat hij – toen de undercover contact met hem opnam – reeds een onderdeel vormde van de organisatie die ervoor zorgde dat drugsopbrengsten uit de Verenigde Staten werd getransporteerd naar [medeverdachte] , een van de leidinggevers, in Peru.
12. Gelet hierop geeft het oordeel van de rechtbank, dat de rechtbank geen ruimte ziet zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring en dat dit niet anders ligt in “een zaak waar sprake is van entrapment, zoals door de raadsvrouw is bepleit”, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk in het bijzonder gelet op wat aan het beroep op “entrapment” ten grondslag is gelegd omdat op basis daarvan niet aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is uitgelokt tot het begaan van de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
13. Het middel faalt.
14. Het
tweede middelklaagt over de kwalificatie naar Nederlands recht van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht als “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” als bedoeld in artikel 140 Sr. Aangevoerd wordt dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat “aannemelijk moet zijn dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt” terwijl de feiten “niets concreets inhouden omtrent de aard, structuur en het vermeende samenwerkingsverband, noch concretiseren waarom [de opgeëiste persoon] hiervan deel zou hebben uitgemaakt”.
15. Het feit zoals dat uiteen is gezet in de hierboven genoemde en weergegeven “Affidavit in Support of Request for Extradition” en waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, houdt in dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven die bestaan uit de verkoop van verdovende middelen en witwassen waarbij de opgeëiste persoon een handlanger was van [medeverdachte] , een van de leiders van deze organisatie, en hem heeft geholpen bij het faciliteren van het vervoeren van de opbrengsten van de verkoop van verdovende middelen naar Peru. In het bijzonder wordt gewezen op het ‘repatriëren’ van $ 160.000 aan drugsopbrengsten welk bedrag door de opgeëiste persoon namens [medeverdachte] in Queens, New York, is geleverd aan een undercover waarna de Drug Enforcement Agency verschillende middelen heeft gebruikt om dat geld naar Peru te vervoeren waarbij een “confidential source” het bedrag minus commissie aan [medeverdachte] in Peru heeft geleverd.