Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een Antilliaanse verdachte aan de Verenigde Staten. De Hoge Raad heeft op 9 december 2014 uitspraak gedaan in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die op 6 februari 2014 had geoordeeld dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar was. Het Hof had in zijn overwegingen gesteld dat de bewijsmiddelen die in de Verenigde Staten waren verkregen, niet konden worden gebruikt voor de uitlevering, omdat er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. De verdediging had aangevoerd dat de Amerikaanse autoriteiten bijzondere opsporingsmethoden hadden gebruikt zonder betrokkenheid van het lokale Openbaar Ministerie, wat in strijd zou zijn met de Nederlandse rechtsbeginselen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist, geen oordeel kan vellen over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de verzoekende staat. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor een herbeoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering.