Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
15 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Rotterdam van 7 april 2016, waarbij de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toelaatbaar werd verklaard. De zaak betreft de uitlevering van een persoon die in 1967 is geboren en waarvan de identiteit in het arrest niet volledig is vermeld. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 28, derde lid, van de Uitleveringswet, die vereist dat de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, duidelijk worden vermeld in de uitspraak. De Hoge Raad constateert dat noch de bestreden uitspraak, noch het uitleveringsverzoek een overzicht bevat van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Hierdoor is er sprake van een verzuim dat hersteld moet worden. De Hoge Raad verklaart de uitlevering toelaatbaar voor de feiten die zijn omschreven in de 'Order for Investigation of the Prosecutor's Office for Organized Crime KTI 37/15 form 15.12.2015'. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, omdat de ingediende middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De Advocaat-Generaal had ook geadviseerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard en de kwalificatie van die feiten naar Nederlands recht. De uitspraak van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de eisen die aan uitleveringsprocedures worden gesteld, met name de noodzaak om de feiten duidelijk te vermelden.