ECLI:NL:HR:2004:AO4255

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02504/03 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika; dubbele strafbaarheid en toepassing van artikel 140 Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2004 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering in verband met de smokkel van XTC-pillen. De Rechtbank te Utrecht had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd zowel in de Verenigde Staten als in Nederland strafbaar zijn. De opgeëiste persoon was betrokken bij een organisatie die verantwoordelijk was voor het invoeren van grote hoeveelheden XTC in de Verenigde Staten, en de Rechtbank had geoordeeld dat de feiten onder artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht vallen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het vereiste van dubbele strafbaarheid niet inhoudt dat er een exacte overeenstemming moet zijn tussen de Nederlandse en Amerikaanse strafbepalingen. Het materiële feit waarvoor uitlevering is verzocht, moet wel binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling vallen. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verzoekende staat geen strafbepaling heeft overgelegd die met de Nederlandse bepaling overeenstemt, niet kan leiden tot de conclusie dat de uitlevering niet is gevraagd voor een feitencomplex dat naar Nederlands recht strafbaar is gesteld.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de opgeëiste persoon en bevestigde de beslissing van de Rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten op het gebied van uitlevering en de toepassing van de relevante strafbepalingen in beide landen.

Uitspraak

30 maart 2004
Strafkamer
nr. 02504/03 U
EdK/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 9 september 2003, nummer RK 03/481, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Bij pleidooi zijn deze middelen mondeling toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat de Rechtbank de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, ten onrechte mede heeft gekwalificeerd als 'deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven' als bedoeld in art. 140 Sr.
3.2. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van strafvervolging ter zake van de in een beëdigde verklaring van 17 april 2003 gerelateerde feiten, welke verklaring als bijlage C is gevoegd bij het bevel tot aanhouding van 6 juni 2002. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat dit bevel tot aanhouding een bijlage is bij het uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika van 13 mei 2003.
3.3. De onder 3.2 genoemde beëdigde verklaring van Michael George, Special Agent U.S. Bureau of Immigration and Customs Enforcement, houdt, voorzover hier van belang, in een vertaling in de Nederlandse taal in:
"Op 2 oktober 2001 kwamen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op de Detroit Metropolitan luchthaven aan boord van Northwest vlucht 67 vanuit Amsterdam aan. Een door het Bureau van Immigratie en Douanehandhaving uitgevoerde inspectie van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] leidde tot de ontdekking en inbeslagneming van in totaal 11.081 XTC-pillen. De pillen waren door middel van kleefband en verbanden op de benen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verborgen. [Betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden vervolgens door het Bureau van Immigratie en Douanehandhaving aangehouden in Detroit, Michigan.
Een onderzoek uitgevoerd door het Bureau van Immigratie en Douanehandhaving aangaande de inbeslagneming van 2 oktober 2001 wijst uit dat [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 4] een smokkelorganisatie uitbaten die verantwoordelijk was voor het invoeren vanuit Amsterdam van belangrijke hoeveelheden XTC in de Verenigde Staten. Het Bureau van Immigratie en Douanehandhaving heeft minstens acht verschillende gelegenheden geïdentificeerd waarbij [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] smokkelden of het smokkelen veroorzaakten van grote hoeveelheden XTC in de Verenigde Staten om er uitgedeeld te worden aan of in de omgeving van Indiana University, in Bloomington, Indiana gevestigd. Velen van de drugkoeriers gebruikt door [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] waren Indiana University studenten.
(...)
[Betrokkene 3] was bijvoorbeeld in dienst genomen om XTC voor 10.000 dollar naar de Verenigde Staten te smokkelen. In september-oktober 2001 reisde [betrokkene 3] in gezelschap van [betrokkene 5], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar Amsterdam om er volgens instructies van [betrokkene 4] XTC te ontvangen. Na hun aankomst in Amsterdam reisden ze naar Utrecht waar ze de kamers 231 en 232 van het Malie hotel betrokken. [Betrokkene 5] en [betrokkene 2] verkregen de XTC van een Nederlandse onderdaan [de opgeëiste persoon] genaamd (de spelling in het Engels voor de naam in het Nederlands). [Betrokkene 3] was op dat ogenblik niet vertrouwd met zijn familienaam. [Betrokkene 3] meldde dat [betrokkene 5] [de opgeëiste persoon] kende van een eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam. [Betrokkene 5] en [betrokkene 3] brachten de XTC terug naar hun hotelkamer in het Malie-hotel waarna [betrokkene 5], [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] de XTC met behulp van een vacuümpomp herpakten. Eenmaal de XTC herpakt werd het aan de benen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] vastgehecht. Na het vasthechten aan hun benen stopten [betrokkene 3], [betrokkene 5], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in [de opgeëiste persoon]s appartement om afscheid te nemen vooraleer terug naar de Verenigde Staten te vertrekken.
[De opgeëiste persoon] wenste hen "veel geluk" met hun aanstaande smokkelpoging. [Betrokkene 3] identificeerde een foto van [de opgeëiste persoon] als zijnde het individu hem bekend als [de opgeëiste persoon]. Ook [betrokkene 1] werd in dienst genomen door [betrokkene 4] om XTC tegen 10.000 dollar per trip in de Verenigde Staten binnen te smokkelen. In september 2001 reisden [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] naar Amsterdam om er XTC te verkrijgen. [Betrokkene 4] was eerder dan [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] naar Amsterdam gereisd om er de aankoop van XTC te regelen met een individu wiens naam [betrokkene 1] uitsprak als [de opgeëiste persoon] (later geïdentificeerd als [de opgeëiste persoon]). [Betrokkene 5] had [de opgeëiste persoon] tijdens een eerdere drugsmokkelreis naar Amsterdam ontmoet. Na aankomst in het Malie hotel in Utrecht, Nederland, ontmoetten [betrokkene 5] en [betrokkene 2] [de opgeëiste persoon] en kochten de XTC-pillen van hem voor 1,5 gulden per pil. Nadat [betrokkene 5] en [betrokkene 2] de XTC verkregen brachten ze de pillen terug naar het Malie-hotel en herpakten ze de pillen met een vacuümpomp. De pillen werden dan op de benen van [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vastgehecht. [Betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] verlieten dan Amsterdam voor de Verenigde Staten, maar werden later aangehouden. [Betrokkene 1] vertelde dat [de opgeëiste persoon] drugdeals ongeveer elke drie maanden verrichtte om "vlug geld" te maken. [Betrokkene 5] en [betrokkene 4] kochten steeds hun XTC van [de opgeëiste persoon] aan.
[Betrokkene 2] werd ook door [betrokkene 4] in dienst genomen om XTC van Amsterdam naar de Verenigde Staten te smokkelen voor 10.000 dollar per reis. In september-oktober 2001 reisden [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar Amsterdam om er XTC te verkrijgen. Na aankomst in Amsterdam kregen [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] twee kamers in het Malie-hotel in Utrecht, Nederland. Na toewijzing van de hotelkamers ontmoetten [betrokkene 5] en [betrokkene 2] [de opgeëiste persoon], die de levering coördineerde van meer dan 11.000 XTC-pillen. De XTC werd terug naar de kamer in het Malie-hotel luchtledig afgesloten en op de benen van [betrokkene 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vastgehecht. [Betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] verlieten dan Amsterdam voor de Verenigde Staten, waar ze later werden aangehouden.
[Betrokkene 5] was sinds geruime tijd bij het smokkelen van XTC van Amsterdam naar de Verenigde Staten betrokken in associatie met [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] (voor [betrokkene 5] gekend als [de opgeëiste persoon]). In september 2001 reisde [betrokkene 4] naar Amsterdam ten einde de aankoop van een grote hoeveelheid XTC met [de opgeëiste persoon] te regelen. [Betrokkene 4] reisde met een grote hoeveelheid Amerikaans geld dat gebruikt moest worden voor de aankoop van drugs. Na aankomst in Amsterdam wisselden [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] het Amerikaans geld om tegen guldens. [Betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werden in dienst genomen door [betrokkene 4] om de drugs van Amsterdam naar de Verenigde Staten te brengen. [Betrokkene 5] werd door [betrokkene 4] in dienst genomen om het smokkelen van XTC te vergemakkelijken door met de koeriers te reizen en de nodige stappen te ondernemen zodat alles rimpelloos zou verlopen. [Betrokkene 4] had schikkingen getroffen met [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om ongeveer een week na zijn aankomst in Amsterdam aan te komen. [Betrokkene 4] verklaarde dat hij "niet met de koeriers wilde knoeien"; dat was [betrokkene 5]'s taak.
Na de terroristische aanslag tegen de World Trade Center in New York en de Pentagon in Washington, D.C. op 11 september 2001 moest de reis van [betrokkene 5], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] herschikt worden. [Betrokkene 4] keerde naar de Verenigde Staten terug vóór [betrokkene 5] en de anderen in staat waren om op hun geregelde vlucht naar Amsterdam te vertrekken. [Betrokkene 4] ontmoette [betrokkene 5] in de Verenigde Staten en gaf hem 20.000 guldens die hij en [de opgeëiste persoon] voor dollars hadden gewisseld toen [betrokkene 4] in Amsterdam was. [Betrokkene 4] gaf aan [betrokkene 5] instructies dat hij al eerder 5.000 guldens bij [de opgeëiste persoon] in Amsterdam had gelaten en dat [betrokkene 5] de 20.000 guldens met hem moest brengen wanneer hij naar Amsterdam reisde om XTC te verkrijgen. Op 28 september 2001 reisde [betrokkene 5] met [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar Amsterdam en kreeg twee hotelkamers in het Malie-hotel in Utrecht, Nederland. [Betrokkene 5] en [betrokkene 2] ontmoetten dan [de opgeëiste persoon] en kochten meer dan 11.000 XTC-tabletten. Na het verkrijgen van de pillen werden ze terug naar het Malie-hotel gebracht en luchtledig verpakt en op de benen van [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vastgehecht, die dan nadien poogden deze drugs zonder succes in de Verenigde Staten binnen te brengen.
[Betrokkene 5] vertelde dat [de opgeëiste persoon] 10.000 dollars betaald werd telkenmale hij een XTC-aankoop voor [betrokkene 4] organiseert.
Een beoordeling van de telefoonuittreksels heeft aangetoond dat talrijke telefoongesprekken plaatsgrepen tussen [betrokkene 4]s verblijf en [de opgeëiste persoon]s telefoon in Nederland. Bovendien tonen reisdocumenten aan dat [de opgeëiste persoon] in 2000 naar de Verenigde Staten reisde en dat hij [betrokkene 4]s adres zijnde [a-straat 1], [plaats] opgaf als het adres dat hij bezocht in de Verenigde Staten."
3.4. Blijkens de bestreden uitspraak is door de verzoekende Staat overeenkomstig art. 9 lid 1 onder c van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika bij het bevel tot aanhouding van 6 juni 2002 de tekst van de bepalingen overgelegd, waarin de onder 3.3 genoemde feiten strafbaar zijn gesteld. Onder deze bepalingen bevinden zich art. 963 en 846 van de United States Code die straf stellen op onder meer samenspanning met het oog op het plegen van een misdrijf zoals bepaald in de respectieve hoofdstukken waarvan deze bepalingen deel uitmaken.
3.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd zowel in de Verenigde Staten als in Nederland strafbaar zijn gesteld en daartoe nader overwogen:
"In de Verenigde Staten als:
Samenspanning om Gecontroleerde Substanties-MDMA of "XTC" of "E" in te voeren en te verdelen en verschaffen van bijstand en aanmoediging bij invoer van een Gecontroleerde Substantie-MDMA of "XTC" of "E".
De feiten zijn strafbaar gesteld bij Titel 21, secties 952, 960, 841, 846 en 860 en Titel 18, sectie 2 van het Wetboek van de Verenigde Staten.
In Nederland als:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A of B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit alsmede deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 en 10a van de Opiumwet."
3.6. Art. 2 van het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag luidt, voorzover hier van belang:
- eerste lid:
"Feiten die tot uitlevering kunnen leiden krachtens dit verdrag zijn:
a. feiten, vermeld in de Bijlage bij dit Verdrag, die strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden;
b. feiten, al dan niet in de Bijlage bij dit Verdrag opgenomen, mits zij strafbaar zijn krachtens de federale wetten van de Verenigde Staten van Amerika en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden.
In dit verband is het niet van belang of de wetten van de Verdragsluitende Partijen het feit onder dezelfde categorie strafbare feiten rangschikken dan wel een feit met dezelfde termen aanduiden."
- vierde lid:
"Met inachtneming van de in het eerste tot en met het derde lid vermelde voorwaarden wordt uitlevering eveneens toegestaan:
a. voor poging tot of deelneming aan strafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden, daarbij inbegrepen deelneming aan een vereniging van personen wier oogmerk het is het strafbare feit te plegen;"
In de Bijlage bij het Verdrag zijn onder 28 genoemd strafbare feiten met betrekking tot de handel in, het bezit van of de produktie of vervaardiging van verdovende middelen.
3.7. De toelichtende Nota op dit Verdrag houdt met betrekking tot art. 2, vierde lid, onder meer in:
"De deelneming in een vereniging van personen wier doelstelling is gericht op het plegen van een misdrijf, dekt gedeeltelijk het Amerikaanse begrip conspiracy, echter slechts voor zover naar Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (vlg. NJ 1979, 11). Daartoe is nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt."
(Kamerstukken II, 1981-1982, 17 122 (R1193), nr. 1, blz. 4)
3.8. Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt, zoals uit het vorenoverwogene volgt, ook in de rechtshulpverhouding tussen Nederland en de Verenigde Staten niet dat er overeenstemming bestaat tussen de Nederlandse strafbepaling en de desbetreffende strafbepaling van de Verenigde Staten. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587 en HR 3 februari 2004, LJN AO1740).
3.9. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, kan dus de enkele omstandigheid dat de verzoekende Staat geen strafbepaling heeft overgelegd die met de Nederlandse strafbepaling van art. 140 Sr overeenstemt, de in het middel getrokken conclusie niet dragen dat niet de uitlevering is gevraagd voor een feitencomplex dat naar Nederlands recht mede strafbaar is gesteld bij art. 140 Sr. In aanmerking genomen hetgeen de hiervoor weergegeven uiteenzetting van de feiten inhoudt omtrent de aard, structuur en de werkzaamheden van het samenwerkingsverband waarvan de opgeëiste persoon deel uitmaakte en waarvan de activiteiten waren gericht op het meermalen begaan van misdrijven die naar Nederlands recht overtreding van de Opiumwet inhouden, heeft de Rechtbank terecht art. 140 Sr aangehaald.
3.10. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M Hart, en uitgesproken op 30 maart 2004.