Conclusie
eerste middelbehelst de klacht dat “het Hof met betrekking tot feit 1 bewijsmiddelen heeft opgenomen die de bewezenverklaring niet ondersteunen.” Het middel welwillend en in samenhang met de toelichting lezend, begrijp ik dat kennelijk is bedoeld te klagen dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet (voldoende) met redenen is omkleed, omdat (1) het daderschap van de verdachte en (2) het medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
“Beoordeling van het bewijs
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen op de wijze zoals deze uit de bewezenverklaring blijkt.”
nade inbraak die moet zijn gepleegd tussen 30 januari 2016 en 7 februari 2016 om 00:30 uur. Welk op de bewijsvoering betrekking hebbend voorschrift het hof daarmee heeft verzuimd na te leven, expliciteert de steller van het middel niet. Ook welwillend begrepen als gericht op het bewijs van daderschap, leidt de klacht tot niets. Uit de aangifte heeft het hof kunnen afleiden dat op enig moment tussen 30 januari 2016 en 7 februari 2016 is ingebroken in de woning (perceel) met adres [a-straat] te Suwâld. Het oordeel dat het de verdachte is geweest die deze diefstal met braak heeft begaan, berust op de volgende door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden:
NJ2018/310, m.nt. Wolswijk, voor zover daarin de in de recente rechtspraak zwaarder aangezette vereisten voor medeplegen zijn verwoord. In de bedoelde rechtspraak zijn allereerst hogere (materieelrechtelijke) eisen verbonden aan de kwalificatie medeplegen in relatie tot met name medeplichtigheid, en dus ook aan de vaststelling en waardering van ieders individuele bijdrage aan het delict. Daarnaast is de (strafvorderlijke) motiveringsplicht ter zake van medeplegen aangescherpt. [13] Als echter het medeplegen in de bewijsvoering (nauwkeurig) is gemotiveerd, pleegt de Hoge Raad in cassatie de door de feitenrechter gegeven uitleg terughoudend te toetsen (indien daarover wordt geklaagd). Meer recentelijk zijn aan de Hoge Raad zaken voorgelegd, waarin over de (precieze) rolverdeling tussen de feitelijke deelnemers aan een samenwerkingsverband weinig was vastgesteld. In dergelijke gevallen kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen. Zo heeft de Hoge Raad in enkele arresten het oordeel van het hof in stand gelaten, dat het – gezien het ontbreken van een verklaring of gezien de onaannemelijkheid van die verklaring – niet anders kan zijn dan dat sprake was van medeplegen. [14]
zelfbij het misdrijf als medepleger betrokken is geweest, maar klaagt dat niet afdoende blijkt dat een
anderepersoon aan dat feit een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Dienaangaande heeft het hof – het vonnis bevestigende – enkel overwogen dat de aangever in de vroege ochtend van 7 februari 2016 een auto heeft zien rijden en kort daarna een man met een aanhanger zag lopen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk zijn de rechtbank en het hof ervan uitgegaan dat het daarbij om verschillende personen ging, zodat het ervoor moet worden gehouden dat ten minste twee personen toen met een gezamenlijk doel ter plaatse aanwezig waren. Uit de omstandigheid dat twee personen samen naar een woning zijn gegaan met het kennelijke doel daar goederen weg te nemen, goederen die mogelijk daar waren achtergelaten bij een eerdere inbraak aldaar door in elk geval de verdachte, volgt echter nog niet zonder meer dat ook tot het begaan van die eerdere inbraak tussen deze personen bewust en nauw is samengewerkt. In zoverre kan de steller van het middel worden toegegeven dat de motivering van de bewezenverklaring een tekortkoming kent.
met braakaan de [a-straat] te Suwâld heeft begaan. Krachtens art. 311, eerste lid aanhef en onder 4°, Sr is een diefstal begaan door twee of meer verenigde personen (weliswaar) bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, maar dat is ingevolge art. 311, eerste lid aanhef en onder 5°, Sr eveneens het wettelijk strafmaximum dat is gesteld op diefstal met braak. Het op de gedragingen van de verdachte gestelde strafmaximum wordt derhalve niet mede bepaald door het antwoord op de vraag of het feit in vereniging is gepleegd. [15] De opgelegde straf blijft bovendien ruim onder dat strafmaximum. In ‘s hofs (overgenomen) strafmotivering wordt in beschrijvende zin opgemerkt dat de verdachte “samen met een ander een woninginbraak [heeft] gepleegd”, maar niet blijkt dat aan deze gezamenlijkheid bij de bepaling van de op te leggen sanctie gewicht is toegekend. Gelet op dit een en ander is het rechtens te respecteren belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak niet evident. Ook bevat de cassatieschriftuur niet de in zo een geval in redelijkheid te verlangen toelichting op dat belang. [16]
tweede middelklaagt – gezien de toelichting – dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd, doordat het hof de onaannemelijke verklaring van de verdachte in zijn bewijsvoering heeft betrokken, zulks terwijl tussen het bewezenverklaarde feit en het voorhanden hebben van een bij dat feit weggenomen goed (een antiek pistooltje) een aantal maanden is verstreken.
“Aanvulling met betrekking tot feit 2
NJ2016/412 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315,
NJ2016/413 het volgende voorop: