Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerstemiddel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vervolging. In de toelichting wordt erop gewezen dat de pootringen zijn verwijderd omdat de vogels zijn vrijgelaten en dat het voor de verdachte daardoor niet meer mogelijk was om een tegenonderzoek te laten uitvoeren. Daardoor zou een eerlijk proces niet meer mogelijk zijn geweest. De ‘beste praktijk die ook standaard in deze zaken wordt gevolgd’ zou, zo begrijp ik, daarin bestaan dat zowel de vogels als de daarbij behorende ringen ter controle aan de rechter worden voorgelegd.
Bewijspositie van de verdachte
as a wholewere not fair”. Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen (HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059).
NJ2017/51 m.nt. Kooijmans heeft Uw Raad overwogen:
2.3.4. Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat “the proceedings
as a wholewere not fair”. Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. (…)’
NJ1997/484 m.nt. Reijntjes was de verdachte onder meer veroordeeld wegens het tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig hebben van 40.000 hennepplanten (in een kas). De raadsman had aangevoerd dat het OM in de vervolging van dit feit niet-ontvankelijk diende te worden verklaard omdat het ondanks zijn wetenschap van het verzoek van de verdediging aan de rechter-commissaris om contra-expertise de in beslag genomen hennepplanten had laten vernietigen. De verdachte had volgens de verdediging met die contra-expertise willen aantonen dat sprake was van kennelijke zaadwinning. Volgens het hof was niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie had gehandeld met de bedoeling de verdachte in zijn verdedigingsbelang te schaden. Nu de resultaten van het aangevochten onderzoek niet voor het bewijs werden gebezigd en de verdediging ruimschoots in de gelegenheid was geweest de ter terechtzitting aanwezige getuige-deskundige te ondervragen en tegen diens verklaring in te brengen wat tot verdediging kon dienen, achtte het gerechtshof de schending niet van zodanig gewicht dat het OM niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Uw Raad casseerde evenwel: het hof was voorbijgegaan aan het verweer dat de verdachte zo de enige mogelijkheid was onthouden om door middel van een ruimere monstername aan te tonen dat de meeste planten inderdaad beduidend meer zaad bevatten en aldus aannemelijk te maken dat de door hem geteelde hennep kennelijk bestemd was voor zaadwinning.
NJ2011/318 kan worden afgeleid dat de onmogelijkheid van onderzoek van belastend bewijsmateriaal en van het in het geding brengen van ontlastend materiaal onder omstandigheden kan rechtvaardigen dat het OM niet-ontvankelijk wordt verklaard. De verdachte in deze zaak werd verdacht van vermogensdelicten. In het voorbereidend onderzoek waren ordners met administratie in beslag genomen waarin zich volgens de verdediging ontlastend materiaal bevond. Die ordners waren zoek geraakt. De verdediging voerde aan dat het OM niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Het hof honoreerde dat verweer voor die feiten waarbij ‘de verdachte en zijn medeverdachte bij hun verhoor ter terechtzitting in hoger beroep hun standpunt uitdrukkelijk hebben willen toelichten aan de hand van verdwenen administratie’. In cassatie werd geklaagd over het oordeel van het hof dat het OM in de vervolging van de andere zaken wel ontvankelijk was. Dat middel slaagde. Uw Raad nam daarbij in aanmerking dat hetgeen namens de verdachte was aangevoerd erop neerkwam ‘dat hij ook ten aanzien van alle overige feiten in zijn verdediging wordt belemmerd door de omstandigheid dat de administratie ontbreekt’.
NJ2017/51 m.nt. Kooijmans, rov. 2.3.4 (al was de casus in dat arrest een andere) een bevestiging van de juistheid van die gedachtegang. Dat brengt mee dat bij het honoreren of verwerpen van dit type verweren niet beslissend is of ‘doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan’. Doorslaggevend zijn aard en ernst van de inbreuk, waarbij het – in de bewoordingen van Uw Raad – in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en niet kan worden gecompenseerd. Uw Raad verbindt deze grond voor niet-ontvankelijkheid aan het oordeel dat
‘the proceedings as a whole were not fair’ en daarmee aan rechtspraak van het EHRM.
actual prejudice’. In art. 6 EVRM te onderscheiden rechten die van belang zijn in verband met deskundigenbewijs, zijn onder meer het recht op ‘
equality of arms’ en het recht op tegenspraak oftewel ‘
adversarial proceedings’ (p. 303). ‘Vanwege het recht op tegenspraak moet aan de verdediging de gelegenheid worden geboden om in het strafproces deskundigenbewijs te betwisten, wanneer dit deskundigenbewijs aan de feitenrechter wordt gepresenteerd als bewijsmateriaal voor of tegen het standpunt dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. Er zijn verschillende manieren waarop in het strafproces deskundigenbewijs kan worden betwist.’ Hoving verwijst daarbij naar EHRM 11 december 2008, Mirilashvili v. Rusland, appl. no. 6293/04, rov. 190, waar wordt gewezen op de mogelijkheid om vragen voor te leggen aan de deskundige en de mogelijkheid om deze ter terechtzitting te ondervragen, en in aanvulling daarop wordt gesteld:
‘In certain circumstances the refusal to allow an alternative expert examination of material evidence may be regarded as a breach of Article 6 § 1’. Verder kan de verdachte ook de gelegenheid worden geboden te participeren in het onderzoek door de deskundige (p. 325-326).
actual prejudice’ door het loslaten van de vogels is zo bezien geen sprake. Het hof wijst er daarbij op dat de pootringen zijn bewaard; dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld beide verbalisanten bij de rechter-commissaris te ondervragen en dat verbalisant [verbalisant 1] daarbij de in beslag genomen pootringen bij zich had. Uit hetgeen het hof in andere context heeft overwogen volgt dat daarbij een loep aanwezig was (zie de bespreking van het derde middel). In aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft betwist dat hij de elf in de bewezenverklaring vermelde vogels onder zich had, heeft het hof het verweer op niet onbegrijpelijke en toereikende gronden verworpen.
tweedemiddel klaagt over de verwerping van een verweer strekkend tot bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a Sv. Het hof zou, zo begrijp ik, het verweer dat de verbalisanten zich niet (tijdig) hebben gelegitimeerd en dat daaraan als rechtsgevolg bewijsuitsluiting zou dienen te worden verbonden, op ontoereikende gronden hebben verworpen.
Geen bewijsuitsluiting ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
derdemiddel klaagt, zo begrijp ik, dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op het verweer dat niet met voldoende zekerheid zou zijn komen vast te staan dat de vogels niet een pootring hadden of waren voorzien van een onjuiste pootring. Het hof zou niet zijn ingegaan op de stelling dat de ringnummers die het proces-verbaal noemt de verdachte onbekend voorkomen. De steller van het middel klaagt in dat verband ook over ’s hofs afwijzing van een verzoek om nader onderzoek. Ten slotte zou het hof niet zijn ingegaan op het standpunt dat ‘de vaststellingen omtrent de ringen en de wijze van meten onoordeelkundig is geweest’.
Algemeen
[hierna telkens: het Besluit]gelden de bij artikel 13 Ffw bepaalde verboden niet ten aanzien van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort,
indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt en voor zover (onder andere) deze vogels zijn voorzien van een gesloten pootring.
[hierna telkens: de Regeling]wordt onder een ‘gesloten pootring’ verstaan een individueel gemerkte, ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid en waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt.
[hierna telkens: Verordening], waarin is opgenomen:
beschadigingen aan de binnenzijde– de pootring was op sommige plaatsen lichter van kleur – is voldoende komen vast te staan dat geen sprake is van een pootring waarmee op geen enkele wijze is geknoeid, zoals vereist in artikel 1 van de Regeling.
Artikel 1
Artikel 2
Artikel 3
Artikel 4
Artikel 5
vierdemiddel (door de steller abusievelijk genummerd als vijfde middel) klaagt dat het hof ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden ‘met de Belgische ringen en in België vereiste diameters’. De verdachte zou de verwerving in België aantoonbaar hebben gestaafd. Art. 28 VWEU zou in het geding zijn. Blijkens de pleitnota van de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de tweede kleine putter, de derde kleine putter en de eerste vink in België verworven zijn.
’In gevangenschap geboren en gefokte vogels worden gemerkt met behulp van een naadloze, gesloten pootring - d.w.z. een ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid - die van een uniek merkteken is voorzien, waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet meer kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt, en die commercieel voor dat doel is vervaardigd.’Deze verordening is nadien vervangen door Verordening (EG) nr. 865/2006. [8] Art. 66, achtste lid, van deze Verordening bepaalt:
‘In gevangenschap geboren en gefokte vogels alsook andere in een gecontroleerd milieu geboren vogels worden gemerkt met behulp van een individueel gemerkte naadloze, gesloten pootring. Als naadloze, gesloten pootring geldt een ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid en waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet meer kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt, en die commercieel voor dat doel is vervaardigd.’ Inhoudelijk wijkt deze bepaling niet van zijn voorganger af.
BFK: Belgische) regeling voldoet’ (rov. 33). Het HvJEU oordeelt dat de Belgische regeling ‘moet worden getoetst aan artikel 28 EG voor de in gevangenschap geboren en gekweekte specimens die zowel behoren tot de in de verschillende bijlagen bij verordening nr. 338/97 genoemde soorten als tot die welke in geen van deze bijlagen zijn vermeld’ (rov. 79). In het kader van die toets wordt opgemerkt dat ‘het koninklijk besluit van 1981 (vereist) dat de ring bepaalde kenmerken vertoont, dat hij door de bevoegde minister is goedgekeurd en dat hij wordt afgeleverd door een erkende vereniging die in Vlaanderen actief is, zodat de ringen die in andere lidstaten zijn erkend, niet zonder meer in het Vlaamse Gewest worden erkend, maar ook aan de vereisten van de litigieuze regeling moeten voldoen’ (rov. 86). Het HvJEU is van oordeel dat de regeling zijn rechtvaardiging niet kan vinden in de ‘bescherming van de biodiversiteit’ (rov. 96). Geoordeeld wordt dat België de krachtens art. 28 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen ‘door de invoer, het houden en de verkoop van in gevangenschap geboren en gekweekte vogels die in andere lidstaten rechtmatig in de handel zijn gebracht, aan beperkende voorwaarden te onderwerpen die de betrokken marktdeelnemers verplichten om de merking van de specimens te wijzigen opdat deze aan de specifiek in de Belgische wetgeving gestelde voorwaarden voldoet’. Deze uitspraak duidt erop dat ringen die aan de eisen van de genoemde verordeningen voldoen moeten worden erkend; er is niets wat erop wijst dat ook ringen die daar niet aan voldoen moeten worden erkend.