In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 1997 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het telen van hennep. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij niet zou worden vervolgd, op basis van een mededeling van de officier van justitie aan de secretaresse van zijn raadsman. Het Hof had dit verweer verworpen zonder voldoende inzicht te geven in zijn overwegingen, wat leidde tot een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast was er een geschil over de vernietiging van inbeslaggenomen hennepplanten, waarbij de verdachte niet in staat was om een contra-expertise uit te voeren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de schending van de verdediging niet van zodanig gewicht was dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar een aangrenzend hof voor herbehandeling. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige communicatie en de rechten van de verdediging in strafzaken.