Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
Op 23 december 2016 omstreeks 20.34 uur kwam bij de meldkamer van de politie Den Haag een melding binnen dat twee mannen van vermoedelijk Marokkaanse afkomst uit een rode auto (Renault Twingo, kenteken [kenteken]) waren gestapt en de voortuin van de woning aan de [a-straat 1] te Den Haag waren ingelopen en dat beide mannen vervolgens via een schutting de tuin waren ingeklommen.
Toen de buitenverlichting van de achtertuin van de buurman aan ging, renden de twee mannen terug naar hun auto om vervolgens daarmee weg te rijden.
Kort daarna, omstreeks 20.50 uur, ziet de politie de Renault Twingo met het kenteken [kenteken] op de kruising van de [a-straat ]/[b-straat] rijden, met in die auto de verdachte als bestuurder en de medeverdachte als passagier. De verbalisant houdt de verdachte en de medeverdachte vervolgens aan ter zake van (poging) woningbraak.
Bij onderzoek in de auto bleek onder de bestuurdersstoel een zaklamp en een paar handschoenen te liggen. In de kofferbak lagen een breekijzer en een grote schroevendraaier.
De bewoners van de [a-straat 1] hebben diezelfde avond aangifte gedaan en verklaard dat bij thuiskomst de schuttingdeur open stond, terwijl zij de schuttingdeur dicht en op slot hadden achter gelaten. Het betreft een houten schuttingdeur waar gifgroen mos op zit volgens de aangever.
Bij nader onderzoek aan de kleding van de verdachte bleek dat daar groen mos op zat, te weten op de broekspijp, het petje, de mouw en de achterzijde van zijn jas.
Het hof is van oordeel dat - gelet op het voorgaande - de verdachte en de medeverdachte, toen zij over de schutting klommen daarmee geen enkele andere bedoeling hadden dan in de woning in te breken.
Gelet op de gedragingen van de verdachten in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm en gezien het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval het voornemen van de verdachte en de medeverdachte om een woninginbraak te plegen zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, een en ander zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht Het hof acht derhalve het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’