Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” en 2. “
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest.
1. Primairhij op 15 mei 2016 te Hengelo, gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning perceel gelegen aan de [a-straat 1] weg te nemen geld en/of goed(eren) van verdachtes gading, toebehorende aan [betrokkene 1] , en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak te weten door middel van het forceren van een kozijn/raam aan de achterzijde van genoemde woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachtes stem is herkend door meerdere verbalisanten die onafhankelijk van elkaar in een ambtsedig proces-verbaal hebben verklaard dat zij dezelfde stem herkennen in de tap- en OVC- gesprekken.
Op basis van wat hierboven is weergegeven in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte de betreffende avond aan de gesprekken in de auto heeft deelgenomen, ook aan de relevante hierboven genoemde gesprekken waarin zijn stem is herkend en dat hij dus samen met zijn medeverdachten in Hengelo was. Uit de hiervoor weergegeven OVC-gesprekken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en zijn mededaders op zoek zijn naar osso’s (woningen), oldies (oudere mensen) en over scroebies (schroevendraaiers) praten. Zij rijden rond door Hengelo en zij kijken naar geschikte woningen om hier vervolgens in te breken, dan wel een poging daartoe te doen.
NJ2016/420, m.nt. Rozemond. [3] Net als in de onderhavige zaak ging het om een poging tot inbraak bij een woning. Het hof oordeelde dat medeplegen bewezen kon worden. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand met de volgende overweging:
2.6. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn medeverdachten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bewezenverklaarde bijdragen van de verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht heeft geacht als het gewicht van de bijdragen van zijn medeverdachten, heeft vastgesteld dat de verdachte in zijn auto zijn medeverdachten en zichzelf heeft vervoerd naar de plaats van het misdrijf, zowel bij het zogenaamde 'afleggen' van de woning vijftien minuten voorafgaand aan de poging tot inbraak als ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering daarvan, dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de woning uit de auto is gestapt en samen met hen naar de woning is gelopen en tijdens het misdrijf in de directe nabijheid van de woning op de uitkijk heeft gestaan en dat hij vervolgens in een poging van de plaats van het delict weg te rijden opnieuw als bestuurder is opgetreden van zijn auto, waarin in de kofferbak inbrekersgereedschap is aangetroffen dat kennelijk bij de poging tot inbraak was gebruikt.”
(…) Wanneer een verdachte meegaat in zo’n doelgerichte dadergroep, kan hij in beginsel als medepleger van de inbraak worden aangemerkt, tenzij aannemelijk is dat hij slechts een specifieke rol heeft gespeeld die is beperkt tot medeplichtigheidsgedragingen (op de uitkijk staan, de vluchtauto besturen). Wanneer de verdachte daarover geen verklaringen of ongeloofwaardige verklaringen aflegt en de bewijsmiddelen ook geen duidelijkheid verschaffen over zijn specifieke rol, kan de veronderstelling worden gevolgd dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband dat was gericht op een gemeenschappelijk doel dat ook door de verdachte werd nagestreefd. Het hangt daarbij af van de aard van het misdrijf (een inbraak in een woning of bedrijf) en de wijze waarop het misdrijf wordt uitgevoerd (meerdere personen begeven zich gezamenlijk naar een woning of bedrijf en vluchten gezamenlijk na de inbraak of de poging daartoe met de buit of het inbrekersgereedschap).”
Het gaat in deze zaken om verdachten die deel uitmaken van een doelgerichte dadergroep. Uit het doelgerichte handelen van een dergelijke dadergroep kan worden afgeleid dat de verdachte medepleger is van het feit waarop de gedragingen van de groep en dus ook die van de verdachte zijn gericht. Bepaalde verklaringen of ontkenningen kunnen een dergelijke afleiding versterken, maar de basis van het medeplegen is het doelgerichte handelen van de dadergroep waarvan de verdachte deel uitmaakt, zoals het gezamenlijk naar een woning of een bedrijf gaan met het doel om daar in te breken en het gezamenlijk met de buit vluchten na het feit. De gemeenschappelijke intentie die uit de gezamenlijke gedragingen blijkt is in dergelijke gevallen belangrijker dan het gewicht van de bijdrage die de verdachte aan het feit levert.
NJ2018/256, liet de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand waarin het medeplegen werd afgeleid uit de aanwezigheid van de verdachte bij het forceren van het slot van de voordeur en het aldaar gezamenlijk met de medeverdachten arriveren en vertrekken.
NJ2019/264, tornde de Hoge Raad ook niet. In die zaak kon het hof niet vaststellen of de verdachte lijfelijk aanwezig was bij de uitvoering van de inbraak, maar achtte het hof ‘medeplegen’ niettemin bewezen. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon uit het onderlinge verband en de samenhang van de redengevende omstandigheden het medeplegen worden afgeleid, in aanmerking genomen:
dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen, heeft vastgesteld dat de verdachte met dat doel een auto heeft geleend en tezamen met drie medeverdachten in die auto vanuit Den Haag naar Friesland is gereden, dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat de verdachte na de gepleegde inbraken tezamen met de drie medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, is teruggereden naar Den Haag, en dat het Hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens de verdachte geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen zijn aangevoerd.”
NJ2018/252, schonk het hof geen afzonderlijke aandacht aan het medeplegen. Mijn ambtgenoot Bleichrodt concludeerde dat het medeplegen uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Die bewijsmiddelen hielden onder meer in dat de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk naar een woning waren gereden, de verdachte op de uitkijk stond en de anderen waarschuwde toen er een lamp aanging en zij vervolgens waren vertrokken. De Hoge Raad casseerde, kennelijk met name vanwege de ontbrekende nadere motivering van het hof.
NJ2018/253, was de Hoge Raad van oordeel dat het medeplegen ontoereikend was gemotiveerd, nu het hof zich beperkte tot de vaststelling dat de verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk met de auto naar een woning waren gereden, de verdachte aldaar op de uitkijk stond en zij, nadat de door de twee mededaders verrichte poging om in te breken was mislukt, met de verdachte gezamenlijk waren teruggereden.
DD2018/29. De auteurs merken op dat de mantra van de nauwe en bewuste samenwerking, waarbij van de medepleger een
wezenlijkebijdrage wordt verwacht, niet strookt met het door de Hoge Raad benadrukte belang van de samenwerking van de medeplegers waarbij de vraag wie welke feitelijke bijdrage heeft geleverd van ondergeschikt belang is. [4] Geïnspireerd door de rechtspraak van het Joegoslaviëtribunaal (ICTY) en het Internationaal Strafhof (ICC) komen zij tot een benadering waarbij ‘de objectieve bijdrage van de verdachte en zijn subjectieve intenties beide een rol spelen en als communicerende vaten worden toegepast’. Dit komt erop neer dat ingeval van een ‘directe en onmisbare bijdrage’ van de verdachte aan een strafbaar feit, minder gewicht kan worden gehecht aan het gedeelde opzet – en andersom, dat een ‘beperkte, meer indirecte rol bij een strafbaar feit’ alsnog als medeplegen gekarakteriseerd kan worden indien ‘de verdachte zich heeft gecommitteerd aan een gezamenlijk plan gericht op het plegen van het betreffende strafbare feit’, waarmee de essentie ligt in het subjectieve aspect.
wezenlijkebijdrage aan de feiten hebben geleverd. Dat onder meer uit de concrete gedragingen kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachten tezamen op pad gingen met maar één doel en dat de verdachte hiervan wist, legt gewicht in de schaal. Ik begrijp de overwegingen die het hof heeft bevestigd zo dat daarmee is gewezen op het groepsgewijs en eensgezind optreden van de verdachte en zijn medeverdachten en dat zodoende is tegemoetgekomen aan de subjectieve component van het medeplegen. De overeenkomst die de steller van het middel ziet in
NJ2018/253 gaat hier dus niet op, nu het hof aanmerkelijk méér heeft vastgesteld omtrent de concrete gedragingen en de intenties van de verdachte.