AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Verstoring van een gemeenteraadsvergadering door demonstranten en de juridische implicaties van de vrijheid van meningsuiting
In deze zaak gaat het om de verstoring van een gemeenteraadsvergadering in Zeist op 6 oktober 2015 door een groep demonstranten, waaronder de verdachte. De demonstratie was gericht tegen het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers in een detentiecentrum. Tijdens de vergadering, waarin dit onderwerp werd besproken, verstoorden de demonstranten de bijeenkomst door luid te roepen en een spandoek te tonen. De burgemeester en de griffier hebben herhaaldelijk verzocht om de zaal te verlaten, maar de demonstranten weigerden dit. Uiteindelijk werden zij door de politie aangehouden.
De verdachte werd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk verstoren van een openbare vergadering en het wederrechtelijk vertoeven in een voor de openbare dienst bestemd lokaal. De verdediging stelde dat de aanhouding en vervolging van de verdachte een schending vormden van haar recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering, zoals vastgelegd in het EVRM en IVBPR. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de rechten van de verdachte niet onterecht waren ingeperkt, aangezien er meerdere mogelijkheden waren om haar mening op een rechtmatige wijze te uiten.
De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en oordeelde dat de aanhouding en vervolging van de verdachte proportioneel waren, gezien de verstoring van de vergadering en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De Hoge Raad legde de nadruk op het belang van de openbare orde en de noodzaak om vergaderingen in goede orde te laten verlopen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 350,- of zeven dagen hechtenis.
Voetnoten
1.Vgl. EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk) en meer recent onder meer EHRM 10 november 2015, nr. 40454/07 (Couderc and Hachette Filipacchi Associés v. Frankrijk).
2.P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn & L. Zwaak (eds.),
3.Van Dijk e.a. 2018, p. 782.
4.Vgl. onder meer EHRM 12 juni 2014, nr. 17391/06 § 155 (Primov en anderen v. Rusland) en Van Dijk e.a. 2018, p. 817. Zie ook J. Meyer-Ladewig, M. Nettesheim en S. von Raumer (eds.)
5.Voor een verdere verduidelijking zie (onder meer) EHRM 26 april 1979, Series A, nr. 30 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk (nr. 1)).
6.Vgl. P. Leach,
7.Vgl. (bijvoorbeeld) EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel and Others v Verenigd Koninkrijk).
8.Vgl. onder meer EHRM 24 maart 1988, Series A, nr. 30 (Olsson v. Zweden (nr. 1)). Zie eveneens Leach 2017, p. 519.
9.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taranenko v. Rusland), § 75.
10.Zij het onder supervisie van het EHRM. Vgl. Van Dijk, p. 767.
11.Vgl. R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, 2014, p. 27.
12.EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03.
13.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05.
14.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861) voorafgaand aan HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met verwijzing naar de standaardoverweging als bedoeld in art. 81 RO. 15.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 144 Sr, aant. 1 (actueel t/m 20 september 2017).
16.Haar medeverdachten zijn daarentegen veroordeeld tot een geldboete van € 350,-.
18.Een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval betreft HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). De Hoge Raad deed dit cassatieberoep af met de standaardoverweging als bedoeld in art. 81, eerste lid, RO. 20.Dit oordeel van het hof liet de Hoge Raad althans in stand, daar het middel daarover niet klaagde. Vgl. HR 23 april 2013, HR:2013:BY5352, rov. 4.3.
21.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar bij art. 139 Sr, aant. 4.
22.Vgl. HR 26 mei 1930,
24.HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599. Hen was de bevoegdheid toegekend tot het weigeren van personen tot de gebouwen en daartoe een vordering te doen door het hoofd van de facilitaire dienst van de TU Delft. 26.Weliswaar op verzoek van de voorzitter van de vergadering. Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). In het cassatie werd overigens niet geklaagd over de bevoegde ambtenaar. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met verwijzing naar art. 81 RO. 27.HR 17 december 1928,
28.Ik lees in die zin ook Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar bij art. 139 Sr, aant. 4. Mogelijkerwijs zou een andere situatie ontstaan indien een aanwezige hiërarchische hogere ambtenaar het niet eens zou zijn met de vordering tot verwijdering. Dat daarvan sprake was, blijkt in de onderhavige zaak niet. Vgl. in dit verband eveneens het in het middel genoemde arrest HR 26 mei 1930,
32.Bij de invoering van de nog niet in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is geen verandering in deze motiveringsverplichting beoogd. Vlg. Stb. 2017, 82 en Kamerstukken II 2014-2015, 34 086, nr. 3, p. 100.
34.Zie in dit verband HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2956, in welke zaak, anders dan in HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1290, namens de verdachte een meer uitvoerig verweer aangaande de tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf was gevoerd. De Hoge Raad verklaarde dat cassatieberoep op grond van art. 80a Wet RO niet-ontvankelijk. Dat in de onderhavige zaak een uitvoerig(er) verweer is gevoerd wat betreft de vordering tenuitvoerlegging heeft (derhalve) geen invloed op de omvang van de motiveringsverplichting als bedoeld in art. 14j Sr.