Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
7 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf werd toegewezen. De verdachte, geboren in 1991, had eerder een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen, maar had zich voor het einde van de proeftijd schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. De advocaat van de verdachte, mr. V.P.J. Tuma, stelde in de schriftuur dat het Hof de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging onvoldoende had gemotiveerd. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter adviseerde om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Tijdens de behandeling van de zaak werd door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf het proces zou verstoren en dat de verdachte bezig was met reclassering. De raadsman verwees naar de moeilijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de liquidatie van zijn vader en zijn problemen met het naleven van afspraken. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte de algemene voorwaarde van de voorwaardelijke straf niet had nageleefd, wat leidde tot de beslissing om de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn beslissing voldoende had gemotiveerd en dat de verdachte onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Deze uitspraak werd gedaan op 7 oktober 2014 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.