Het middel valt blijkens de toelichting daarop uiteen in 6 deelklachten, die ik hierna puntsgewijs zal behandelen.
De eerste deelklacht houdt in dat hof niet heeft kunnen oordelen dat het primair bewezenverklaarde ‘uit misdrijf afkomstige voorwerpen’ betreffen, omdat de verdachte hiervoor een verklaring heeft verschaft. Ik verwijs kortheidshalve naar de in de aanvulling op het arrest van 8 november 2016 opgenomen bewijsmiddelen. Ik merk in de eerste plaats op dat het hof de verschillende door de verdachte overlegde stukken heeft laten onderzoeken. Uit ’s hofs bewijsvoering, mede omvattend de resultaten van voorgenoemd onderzoek, blijkt (onder meer) dat de verdachte over de verschillende stukken en uitgaven wisselend heeft verklaard, hij geen specifieke en daardoor controleerbare of verifieerbare (authentieke) stukken heeft overlegd, dezelfde stukken ten grondslag zijn gelegd aan meerdere aankopen en de tijdlijn ten aanzien van de verschillende aankopen niet strookt met de door de verdachte daaraan ten grondslag gelegde stukken.Uit ‘s hofs bewijsvoering volgt derhalve dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
Ten tweede wordt – samengevat - geklaagd dat het hof, door te overwegen dat “de door verdachte overgelegde stukken niet toereikend zijn om een legale herkomst van de uitgegeven gelden vast te stellen” een te hoge maatstaf heeft gehanteerd. Ik kan dat niet volgen. Anders dan de steller van het middel meent, oordeelt het hof niet dat het aan de verdachte is om de legale herkomst van de gelden aan te tonen, maar brengt het hof hiermee tot uitdrukking dat ook nadat er door de opsporingsinstanties (nader) onderzoek is verricht naar de door de verdachte overlegde stukken, de verklaring van verdachte als niet aannemelijk terzijde kan worden geschoven. Dat de verklaring van de verdachte eerst aanleiding gaf tot nader onderzoek maakt dat niet anders. De deelklacht faalt.
De derde deelklacht klaagt – samengevat - dat de door verdachte verkregen gokwinsten groter zijn dan door het hof is vastgesteld. Ook naar deze inkomsten is nader onderzoek verricht door de opsporingsinstanties. Ik merk op dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van bewijsmiddelen. Het hof heeft geoordeeld dat uit het (nader) onderzoek blijkt de door verdachte behaalde gokwinsten à €610,- voorafgaand aan de aanschaf van de auto, mede bezien in het licht van de korte periode tussen de aanvang van de casinobezoeken en de aanschaf van de auto, geen aannemelijke verklaring vormen voor die aanschaf.Dat oordeel is niet onjuist, noch onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
De vierde deelklacht klaagt in de eerste plaats dat het hof bij de bewezenverklaring van de omzetting van fl. 100.000,- (eerste gedachtestreepje) feiten en omstandigheden redengevend heeft geacht zonder deze met voldoende mate van nauwkeurigheid weer te geven. Dit ziet specifiek op een proces-verbaal van 23 juli 2013. De klacht betreft in de tweede plaats dat het voornoemde stuk niet is voorgelezen, althans dat is verzuimd daarvan de korte inhoud mede te delen. Gezien het proces-verbaal van 25 februari 2016 van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de voorzitter aldaar mondeling de korte inhoud van de stukken van de zaak medegedeeld. De steller van het middel moet worden toegegeven dat die mededeling weinig specifiek is. Desalniettemin kan uit het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof worden afgeleid dat het in het proces-verbaal van 23 juli 2013bedoelde onderzoek is besproken, inhoudende dat onderzoek is gedaan naar de bij de RDW geregistreerde vaartuigen in de jaren waarin verdachte claimde dat hij een dergelijk vaartuig in zijn bezit had, reden waarom de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang is geschonden.Het voornoemde proces-verbaal is gezien ’s hofs bewijsmotivering bovendien in voldoende mate van nauwkeurigheid weergegeven. Daarbij neem ik in aanmerking dat het door het hof benoemde proces-verbaal van 5 februari 2013 inhoudt dat naar aanleiding van de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 16 oktober 2012 overlegde stukken nader onderzoek wordt verricht. Dat nader onderzoek komt tot uitdrukking in (onder meer) het proces-verbaal van 23 juli 2013. De deelklacht faalt.
De voorlaatste deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring dat verdachte een geldbedrag van € 35.403,- voorhanden heeft gehad onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof niet heeft kunnen oordelen dat er onvoldoende verband bestaat tussen de door verdachte bepleite (legale) inkomstenbron (een tweetal kredieten) en de contante betaling à € 35.403,- ten behoeve de aanschaf van een BMW X5 op 28 september 2005. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van ‘s hofs arrest. De steller van het middel bepleit dat de datum van de tweede kredietverlening, welke op 15 augustus 2005 zou zijn geschied en de aanschaf van de auto op 28 september 2005 niet incongruent in tijd zijn. Het hof heeft echter blijkens zijn bewijsmotivering (onder meer) het tijdsverloop tussen de verlening van het eerste krediet (10 augustus 2004) en de datum van de aankoop van de auto incongruent geacht. Bovendien heeft het hof zijn twijfels geplaatst bij de authenticiteit van de stukken die (kennelijk) ten grondslag liggen aan de verlening van het tweede krediet, meer specifiek de kasopname van het bedrijf [C] , welke eerst op 11 november 2005 staat geboekt, nagenoeg twee weken na aanschaf en de toen reeds gedane (deels) contante betaling van de BMW X5. Gezien het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
Tot slot klaagt het middel dat het hof niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat verdachte salaris uit zijn ondernemingen aan zichzelf heeft uitgekeerd. Uit de aanvulling op het arrest blijkt dat er bij de belastingdienst geen informatie aanwezig is over de inkomsten van verdachte in 2005 tot en met 2007 (bewijsmiddel 10). Voorts heeft het hof in zijn bewijsmotivering meegewogen dat de verdachte wisselend heeft verklaard over zijn inkomsten in 2005 en dat hij geen stukken kan overleggen over de door hem verklaarde genoten inkomsten. Met de opmerking dat het hof het ondernemingsvermogen gelet op de overige inhoud van de stukken niet, zeker niet zonder meer, gelijk kan stellen met de behaalde nettowinst uit onderneming, heeft het tot uitdrukking gebracht dat gezien de door de verdachte aangedragen andere inkomstenbronnen het onwaarschijnlijk is dat hij een bedrag van meer dan €60.000,- als ondernemingsvermogen dan wel nettowinst voorhanden heeft gehad. In het voorgaande ligt besloten dat het hof de verklaring van verdachte niet aannemelijk heeft geacht. De deelklacht faalt.