Conclusie
Mr. P. Vlas
1.Feiten en procesverloop
Bespreking van het cassatiemiddel
Subonderdeel 2.1klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoeker] haar verblijfsstatus op grond van art. 10 lid 2 Vw (oud) van rechtswege heeft verkregen en dat dit verblijfsrecht niet kon worden ingetrokken. Dit betekent dat de verblijfsstatus ‘formele rechtskracht’ zou hebben, hetgeen de rechtbank had moeten onderkennen. Volgens
subonderdeel 2.2is het aan de Staat om aan te tonen dat [verzoeker] niet in het bezit zou zijn gesteld van een verblijfsdocument dat haar ‘artikel 10 lid 2 status’ kon aantonen en niet aan [verzoeker] om aan te tonen dat zij dat document wel zou hebben gekregen.
family lifein de zin van art. 8 EVRM tussen [verzoeker] en haar grootouders. Dat ook haar biologische moeder bij de grootouders woonde, doet daaraan niet af. Het subonderdeel verwijst naar jurisprudentie van het EHRM, waarin is uitgemaakt dat de feitelijke band tussen gezinsleden beslissend is voor de vraag of sprake is van
family lifeen dat ook de relatie tussen grootouders en kleinkinderen als
family lifekan gelden. De betekenis van deze rechtspraak wordt verder in het subonderdeel nader toegelicht.
family lifetussen [verzoeker] en haar grootouders van invloed moet zijn op het oordeel omtrent haar verblijfsstatus, in die zin dat de rechtbank vanwege het bestaan van
family lifeniet heeft kunnen oordelen dat [verzoeker] geen deel uitmaakte van het gezin van haar grootouders.
Rodrigues da Silvabetrof een dergelijk uitzonderlijk geval. Daarin was sprake van de uitzetting naar Brazilië van de illegaal in Nederland verblijvende moeder van een jong kind. Bij het nemen van deze beslissing was volgens het EHRM, in het licht van het belang van het kind bij contact met haar moeder, ‘excessief formalistisch’ gehandeld. [12] Het ging hier echter, ook volgens het EHRM zelf, om een hoogst uitzonderlijke situatie. [13] Art. 8 EVRM is alleen van betekenis voor een beslissing omtrent de verblijfsstatus in het geval dat die beslissing het recht op familieleven, dat wil zeggen het recht om normale familiebetrekkingen te onderhouden, objectief gezien zou belemmeren. Dit is in de zaak die thans in cassatie aan de orde is, niet het geval.
family lifevan [verzoeker] met haar grootouders. Dat tussen een kind en zijn of haar grootouders
family lifebestaat betekent immers niet dat zij ook in feite een gezin vormen: dat laatste is een beperkter begrip. Bovendien staat art. 47 lid 1 Vb (oud), zoals door Uw Raad uitgelegd in de beschikking van 21 april 2017, op zichzelf toe dat een kind en zijn of haar grootouders een gezin vormen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat die situatie zich hier niet voordoet.
family lifevan [verzoeker] met haar grootouders zou hebben miskend. Ten aanzien van de klacht in subonderdeel 2.3.8 dat ‘naar de maatstaven van de moderne tijd gemeten’ niet valt in te zien dat door het huwelijk van de ouders van [verzoeker] een zelfstandig gezin zou zijn gevormd, merk ik op dat dit ook onder de thans geldende Vreemdelingencirculaire 2000 nog steeds beleid is. [15]
in de daartoe aanleiding gevende gevallensprake was van een ongeoorloofde beperking van algemeen verbindende voorschriften. Dat betekent niet dat
iederebeperking in een beleidsregel van de werking van een algemeen verbindend voorschrift ontoelaatbaar is. Bovendien houdt de Vreemdelingencirculaire 1982 geen beperking in van het begrip ‘feitelijk behoren tot het gezin’ uit het Vb (oud). In de Vreemdelingencirculaire staan immers slechts voorbeelden van situaties waarin al of niet feitelijk sprake is van een gezin, terwijl het aan de rechter is om dat in een concreet geval te toetsen (zie ook rov. 4.1.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2017). Het subonderdeel faalt derhalve.
Subonderdeel 3.1klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de slagende motiveringsklacht van de Staat tegen de rechtbankbeschikking van 17 december 2015 zich alleen richtte tegen rov. 4.7 van die beschikking. De klacht betoogt dat rov. 4.8 van die beschikking, waarin de rechtbank kort gezegd heeft geoordeeld dat [verzoeker] een verblijfsrecht was toegestaan, overeind is gebleven en dat deze overweging in de procedure na cassatie en terugwijzing tot uitgangspunt had moeten dienen.