ECLI:NL:HR:2017:756

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
16/01433
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-naturalisatie van kind met moeder en verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2017 uitspraak gedaan over de mede-naturalisatie van een kind in relatie tot de naturalisatie van de moeder. De zaak betreft de vraag of het kind, geboren op [geboortedatum] 1990 in Turkije, recht heeft op de Nederlandse nationaliteit, gezien de omstandigheden van haar verblijf in Nederland. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, heeft cassatie ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015, waarin werd vastgesteld dat het kind in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De Hoge Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in cassatie beoordeeld, waarbij de focus lag op de vraag of het kind feitelijk tot het gezin van haar grootouders behoorde en of haar verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd was toegestaan. De rechtbank had vastgesteld dat het kind vanaf 13 maart 1996 in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, maar de Hoge Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het kind daadwerkelijk tot het gezin van de grootouders behoorde. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van de verweerster verworpen, omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van het begrip 'feitelijk tot het gezin behoren' in het kader van het nationaliteitsrecht en de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

21 april 2017
Eerste Kamer
16/01433
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende te Cyprus,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] .

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/464467 / HA RK 14-207 van de rechtbank
Den Haag van 17 december 2015 en 11 februari 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 17 december 2015 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikking, in het incidentele cassatieberoep tot verwerping en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad zelf.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 20 januari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] (Turkije) geboren. Haar biologische ouders zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 2] ).
(ii) De geboorteaangifte van [verweerster] is gedaan door haar grootvader, [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), die daarbij heeft vermeld dat hij de vader is van [verweerster] en dat zijn echtgenote, [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ), de moeder is van [verweerster] .
(iii) [betrokkene 2] heeft zich op 21 september 1990 in Nederland laten inschrijven in de gemeente Amersfoort. Op 5 november 1992 is zij op het Turkse consulaat in Deventer in het huwelijk getreden met [betrokkene 1] . Bij uitspraak van 26 juni 1996 heeft de rechtbank te Karaman echtscheiding tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] uitgesproken.
(iv) Bij uitspraak van 16 oktober 1995 heeft een rechtbank in Turkije op verzoek van [betrokkene 1] – met [betrokkene 2] als gevoegde partij – vastgesteld dat niet [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , maar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ouders van [verweerster] zijn, en heeft die rechtbank met die vaststelling de registratie van [verweerster] onder de naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het bevolkingsregister aanvaard.
(v) Aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is bij Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995 het Nederlanderschap verleend. Bij dit besluit is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
(vi) [betrokkene 2] verkreeg het Nederlanderschap bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1996. Daarbij is tevens bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
(vii) [verweerster] stond van 12 augustus 1991 tot 20 februari 2013 ingeschreven in Nederland.
(viii)Op 29 december 2010 is [verweerster] in Turkije in het huwelijk getreden met [betrokkene 5] .
(ix) Op 17 januari 2011 heeft [verweerster] zich gemeld bij de balie van de gemeente Amersfoort om haar in Turkije gesloten huwelijk te laten inschrijven. Gebleken is dat de oudergegevens van [verweerster] zoals die in haar paspoort worden vermeld, afwijken van de gegevens in de Turkse basisadministratie.
(x) Bij beschikking van 4 mei 2011 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort geweigerd het huwelijk van [verweerster] in te schrijven en daarmee haar persoonsgegevens te wijzigen in de (toenmalige) Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA). [verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
(xi) Bij brief van 3 januari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de gemeente Amersfoort kenbaar gemaakt dat [verweerster] niet heeft gedeeld in de naturalisatiebesluiten van haar grootouders ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ), noch in die van haar moeder ( [betrokkene 2] ). Redengevend achtte de staatssecretaris dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] nimmer de juridische ouders van [verweerster] zijn geweest in de zin van art. 1 onder c en d Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
(xii) Bij brief van 9 januari 2013 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort aan [verweerster] meegedeeld dat zij de oudergegevens in de GBA zal aanpassen in overeenstemming met de werkelijkheid. Tevens is meegedeeld dat dit gevolgen heeft voor haar nationaliteit en dat het college voornemens is uit de GBA te verwijderen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft.
(xiii) Bij brief van 3 februari 2013 heeft het college van B&W van de gemeente Amersfoort het (hiervoor onder (x) vermelde) bezwaar van [verweerster] tegen de weigering haar persoonsgegevens in de GBA te wijzigen, gegrond verklaard. Het besluit is herzien en de persoonsgegevens van [verweerster] zijn alsnog gewijzigd conform de werkelijkheid.
(xiv) Blijkens de GBA is bij besluit van 20 februari 2013 uit de GBA verwijderd dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit heeft. De GBA bevat derhalve alleen de vermelding van [verweersters] Turkse nationaliteit.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerster] op de voet van art. 17 lid 1 RWN verzocht dat wordt vastgesteld dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij weliswaar niet heeft gedeeld in de (hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde) naturalisatie van haar grootouders ( [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ), maar wel in de (hiervoor in 3.1 onder (vi) vermelde) naturalisatie van haar (biologische) moeder [betrokkene 2] . [verweerster] verbleef ten tijde van laatstgenoemde naturalisatie rechtmatig in Nederland, terwijl haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland op dat moment niet ter discussie stond, aldus [verweerster] .
3.2.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerster] vanaf 13 maart 1996 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
In geschil is of [verweerster] op 13 maart 1996 is meegenaturaliseerd met haar moeder ( [betrokkene 2] ). Daartoe moet worden beoordeeld of [verweerster] , dochter van [betrokkene 2] en destijds minderjarig, op dat moment verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. (rov. 4.1)
Gelet op de formulering van het (hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde) Koninklijk Besluit van 18 oktober 1995, waarin aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] het Nederlanderschap is verleend, moet ervan worden uitgegaan dat op dat moment aan [verweerster] vanwege haar verblijf in het gezin van haar veronderstelde ouders verblijf voor onbepaalde duur in Nederland was toegestaan op grond van art. 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) (hierna: Vw (oud)) in verbinding met art. 47 Vreemdelingenbesluit (oud) (hierna: Vb (oud)) en de destijds geldende Vreemdelingencirculaire 1982 (hierna: Vc). Niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in Nederland wonende Nederlanders waren en dat [verweerster] ten minste een jaar als zodanig in Nederland woonde. Uit het feit dat aan [verweerster] in die periode verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan, kan worden geconcludeerd dat zij toen ook houder was van een vergunning tot verblijf. (rov. 4.7)
Dat achteraf is gebleken dat [verweerster] niet de dochter, maar de kleindochter van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is, brengt in deze omstandigheden geen verandering. Voor het verblijfsrecht was destijds niet vereist dat [verweerster] was geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, namelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Gelet op het overgangsrecht behorend bij het Koninklijk Besluit van 30 december 1993 (Stb. 1994, 8), waarbij art. 47 Vb (oud) vervallen is verklaard, behield [verweerster] haar op grond van laatstgenoemde bepaling verkregen verblijfsrecht. Een vergunning tot verblijf kon, overeenkomstig het bepaalde in art. 12, aanhef en onder a, Vw (oud), worden ingetrokken, indien een vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt die hadden geleid tot het verlenen van de vergunning. Een dergelijke intrekking of een intrekking van de verblijfsvergunning op andere gronden is echter door de IND niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken, ook niet nadat de fraude aan het licht is gekomen. (rov. 4.8)
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aan [verweerster] ook ten tijde van het naturalisatiebesluit van haar moeder op 13 maart 1996 verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat [verweerster] op 13 maart 1996 als minderjarige met haar moeder is meegenaturaliseerd en dat zij vanaf die datum in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. (rov. 4.9)

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1
Het middel betoogt (onder 3.1-3.6) dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 10 lid 2 Vw (oud), en het daarop gebaseerde art. 47 Vb (oud) en het toepasselijke beleid volgens de destijds geldende Vc.
Onder 3.1-3.5 neemt het middel tot uitgangspunt dat uit art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud) en paragraaf A 4, 8.2.1 van de Vc volgt dat – in de voor deze zaak relevante periode – verblijf voor onbepaalde tijd was toegestaan aan kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar die weliswaar niet waren geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk was, maar die feitelijk behoorden tot het gezin van (onder meer) een in Nederland wonende Nederlander, zoals in dat gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief- als familiepleegkinderen).
Vervolgens klaagt het middel onder 3.4 en 3.5 primair dat de rechtbank heeft miskend dat het krachtens dit samenstel van regels toegekende verblijfsrecht uitsluitend toekomt aan de leden van het ‘kerngezin’, dat wil zeggen de ouders en de bij die ouders behorende kinderen. Onder 3.6 klaagt het middel subsidiair dat dit verblijfsrecht weliswaar ook kan toekomen aan een in het gezin van de grootouder(s) opgenomen kleinkind indien sprake is van een pleegkind dan wel een anderszins met een eigen kind gelijk te stellen kind dat feitelijk tot het gezin van de grootouder(s) behoort, maar dat de rechtbank niet heeft vastgesteld – en de feiten evenmin grondslag bieden om aan te nemen – dat daarvan in dit geval sprake was.
4.1.2
Art. 10 lid 2 Vw (oud) bepaalde dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan andere dan de in art. 10 lid 1 Vw (oud) bedoelde vreemdelingen (dat wil zeggen: andere vreemdelingen dan houders van een vergunning tot vestiging en personen die als vluchteling zijn toegelaten) kan worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
In het op art. 10 lid 2 Vw (oud) berustende art. 47 lid 1 Vb (oud) werd verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland onder meer toegestaan aan “kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, die feitelijk behoren tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander”, mits zij (voor zover thans van belang) sedert tenminste één jaar als zodanig in Nederland wonen en hun gedurende die periode krachtens art. 9 Vw (oud) verblijf in Nederland was toegestaan.
De Vc bevatte (in paragraaf A 4 Toelichting, onder 8.1) een toelichting op het verblijfsrecht uit hoofde van art. 10 lid 2 Vw (oud) in verbinding met art. 47 lid 1 Vb (oud). Daarin werd onder meer opgemerkt dat voor de categorie “Kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar” niet is vereist “dat het kind is geboren uit het huwelijk van degene van wie het verblijfsrecht afhankelijk is”, en dat het “derhalve bijvoorbeeld ook [kan] gaan om (…) in het gezin opgenomen buitenlandse pleegkinderen (zowel adoptief- als familiepleegkinderen)”.
4.1.3
Noch de tekst van art. 47 lid 1 Vb (oud) noch de hiervoor in 4.1.2 aangehaalde toelichting in de Vc biedt steun voor de opvatting dat het begrip ‘kinderen … die feitelijk behoren tot het gezin’ in art. 47 lid 1 Vb (oud) in de door het middel verdedigde beperkte zin moet worden uitgelegd. Daarbij is van belang dat bedoelde toelichting geen limitatieve opsomming bevat van de in dit verband in aanmerking komende gezinsverbanden, maar slechts enkele voorbeelden geeft van gevallen waarin kinderen feitelijk tot het gezin van (een) andere(n) dan hun biologische ouder(s) behoren.
Steun voor een beperkte uitleg van art. 47 lid 1 Vb (oud) kan evenmin worden gevonden in andere passages in de Vc of in art. 24a Voorschrift Vreemdelingen (oud) (een en ander aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14). In geen van deze passages of bepalingen wordt het begrip ‘gezin’ als bedoeld in art. 47 lid 1 Vb (oud) gedefinieerd, laat staan dat dit begrip wordt beperkt tot bepaalde gezinsverbanden, met uitsluiting van andersoortige gezinsverbanden.
Bij het vorenstaande verdient opmerking dat de door het middel voorgestane beperking van het begrip ‘gezin’ tot ‘kerngezin’ niet tot een hanteerbare maatstaf leidt, nu het begrip ‘kerngezin’ niet aan een wettelijk voorschrift is ontleend en evenmin in het spraakgebruik een vaste betekenis heeft.
Een en ander brengt mee dat het begrip ‘kinderen … die feitelijk behoren tot het gezin’ in art. 47 lid 1 Vb (oud) ook ziet op de situatie dat een kind inwoont of intrekt bij zijn grootouder(s), en uit de feiten en omstandigheden volgt dat het kind en zijn grootouder(s) samen daadwerkelijk een gezin vormen.
4.1.4
Het vorenstaande brengt mee dat de primaire klacht faalt, nu deze berust op een onjuiste rechtsopvatting.
De subsidiaire klacht bouwt voort op de onjuiste rechtsopvatting van de primaire klacht en faalt daarom eveneens.
4.2.1
Het middel komt onder 3.17 op tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.7) dat niet in geschil is dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Geklaagd wordt onder meer dat deze vaststelling in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is.
4.2.2
In haar inleidende verzoekschrift heeft [verweerster] gesteld dat zij en haar moeder [betrokkene 2] in 1990 op basis van gezinshereniging bij haar grootvader ( [betrokkene 3] ) in Nederland zijn toegelaten. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verweerster] betoogd dat [verweerster] in 1990 eerst in Turkije woonde en dat zij daarna met haar grootmoeder ( [betrokkene 4] ) naar Nederland is gegaan. Uit dat proces-verbaal blijkt tevens dat [verweerster] heeft verklaard dat zij in 1991 door haar grootmoeder in Turkije is opgehaald en met haar naar Nederland is vertrokken, en dat zij 20 jaar in Nederland heeft gewoond.
Weliswaar heeft de Staat noch in zijn verweerschrift, noch tijdens de mondelinge behandeling de feitelijke juistheid van deze stellingen bestreden, maar uit die stellingen volgt niet zonder meer dat [verweerster] feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , zoals de rechtbank heeft overwogen. Dit oordeel behoefde dan ook nadere motivering. De daarop gerichte klacht is gegrond.
4.2.3
Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of [verweerster] in de relevante periode feitelijk behoorde tot het gezin van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , in de zin van art. 47 lid 1 Vb (oud), doordat zij op enig moment na haar aankomst in Nederland bij haar grootouders is ingetrokken en samen met hen daadwerkelijk een gezin is gaan vormen.
4.3
De overige klachten behoeven geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2015;
wijst de zaak terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 april 2017.