Conclusie
eerste middelklaagt dat de rechtbank bij de omzetting van de door de Noorse rechtbank opgelegde straf art. 31 WOTS heeft geschonden, doordat de rechtbank bij de vaststelling van de straf niet, althans onvoldoende gemotiveerd, rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
“6.3 Het oordeel van de rechtbank
NJ1991/190, moet art. 31, eerste lid, WOTS aldus worden verstaan a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstig feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden en b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen (vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511). [2] Art. 359, tweede lid, Sv is blijkens art. 31, eerste lid, WOTS niet van overeenkomstige toepassing verklaard in een procedure als de onderhavige. [3]
‘onmiskenbaar wijzen op daderschap (in de vorm van medeplegen) en niet als zijn ondersteuning van of behulpzaamheid bij daderschap van anderen (in de vorm van medeplichtigheid)”. [4] De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de centrale rol die de veroordeelde heeft gespeeld bij de planning van het narcoticatransport van Nederland naar Noorwegen, het contact dat hij had met “de Utrechtse boys’, dat hij fungeerde als tussenpersoon voor hun berichten aan de koeriers en contact had met de ontvangers in Noorwegen. Deze factoren spelen volgens de rechtbank een rol bij de strafoplegging. Daartoe overweegt zij dat de verspreiding van drugs zowel schadelijk is voor de individuele gezondheid, als voor de maatschappij in het algemeen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden vermogensdelicten plegen om in hun verslaving te kunnen voorzien, aldus de rechtbank. Tot slot ziet zij, in tegenstelling tot de verdediging, gelet op de ernst van de feiten en de duur van de op te leggen straf geen ruimte om aan de veroordeelde een voorwaardelijke straf op te leggen. Zodoende heeft de rechtbank in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde straf hebben bepaald en heeft zij de omstandigheden opgegeven waarop bij de vaststelling daarvan is gelet.
tweede middelklaagt dat de rechtbank in strijd met art. 30, derde lid, WOTS heeft verzuimd de toepasselijke wetsbepaling te vermelden.
“6.3 Het oordeel van de rechtbank
‘het vonnis [verder] vermeldt, in geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond’en welke niet naleving op grond van het vijfde lid van dat artikel met nietigheid wordt bedreigd, [7] levert niet naleving van art. 30, derde lid, WOTS geen nietigheid van de beslissing van de exequaturrechter op. De veroordeelde heeft daarmee geen belang bij deze klacht. Ook het tweede middel faalt.