3.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"De Rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van 80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde, achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15 februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend.
De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986 veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15 maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete vanwege een aantal diefstallen in vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003, opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog.
De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in 1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde.
De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland.
Uit de brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2 augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15 jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer' overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d. van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal 15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in Duitsland zou hebben ondergaan."