ECLI:NL:HR:2004:AO6410

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00160/04 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting levenslange gevangenisstraf in 18 jaar en de rol van de exequaturrechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de omzetting van een levenslange gevangenisstraf, opgelegd door het Landgericht Duisburg in Duitsland, naar een gevangenisstraf van achttien jaar in Nederland. De veroordeelde, geboren in Frankrijk, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in Nederland. De Officier van Justitie had verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van de Duitse straf in Nederland. De Rechtbank heeft dit verlof verleend en daarbij de gevangenisstraf van achttien jaar opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. De rechtbank heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde meegewogen, waaronder rapportages van deskundigen die de toerekeningsvatbaarheid van de veroordeelde hebben beoordeeld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak bevestigd dat de exequaturrechter rekening mag houden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals de rapportages van Nederlandse deskundigen. De Hoge Raad heeft verder verduidelijkt dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf de in het buitenland opgelegde sanctie in beginsel moet vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven passend is, zonder de duur of omvang van de buitenlandse straf te overschrijden. De rechtbank heeft in haar oordeel ook de internationale gevoeligheden in acht genomen en de gevolgen van de straf voor de veroordeelde in Nederland afgewogen tegen de Duitse straf.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de Officier van Justitie verworpen, omdat de Rechtbank de strafoplegging voldoende gemotiveerd had en de klachten van de Officier van Justitie niet konden leiden tot cassatie. De uitspraak benadrukt de rol van de exequaturrechter in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de noodzaak om de strafrechtelijke positie van de veroordeelde niet te verzwaren bij de omzetting van buitenlandse straffen.

Uitspraak

18 mei 2004
Strafkamer
nr. 00160/04 W
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 30 december 2003, nummer 13/098006-02, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het Landgericht te Duisburg (Duitsland) in de zaak tegen:
[de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht Duisburg (Duitsland) van 21 mei 1999, waarbij [de veroordeelde] is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde beslissing en [de veroordeelde] daartoe ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van achttien jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Nederland in uitleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis alsmede ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de veroordeelde, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen de motivering van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
3.2. De Rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
"De Rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbeneming met zich brengende gevangenisstraf van na te melden duur.
Daarbij laat de rechtbank de aard van de feiten zoals hierboven omschreven en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan meewegen. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Veroordeelde heeft in 1997 het plan opgevat om, in verband met zijn door gokschulden veroorzaakte financiële problemen, een bank te beroven. Veroordeelde is daartoe naar Duitsland gegaan in het bezit van een alarmpistool en een machinepistool. Nadat hij onder bedreiging van een machinepistool een medewerker van een bank tot afgifte van 80.000 DM had gedwongen, volgde er een wilde rit waarbij veroordeelde, achtervolgd door de politie, meerdere auto's heeft afgeperst, mensen heeft gegijzeld en bedreigd, een weggebruiker heeft doodgeschoten en een andere door kogels lichamelijk letsel heeft toegebracht en verkeersongevallen heeft veroorzaakt. Uiteindelijk wist de veroordeelde per trein naar Den Haag te ontkomen, waar hij op 15 februari 1998 is aangehouden.
De veroordeelde heeft door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij versterkt. Het handelen van veroordeelde zal voor slachtoffers zonder twijfel hebben geleid tot nadelige psychische gevolgen, doordat zij voor hun leven hebben moeten vrezen. Naar de ervaring leert zullen deze nadelige psychische gevolgen nog lange tijd hebben voortgeduurd en wellicht nog steeds voortduren. Tevens heeft hij de nabestaanden van zijn dodelijke slachtoffer onherstelbaar leed berokkend.
De veroordeelde is, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 1986 veroordeeld voor zware mishandeling tot een gevangenisstraf van 15 maanden en voorts in 1994 tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete vanwege een aantal diefstallen in vereniging.
Tevens heeft de rechtbank bij haar oordeel rekening gehouden met de rapportages betreffende de persoon van veroordeelde, te weten het voorlichtingsrapport van de reclassering betreffende de veroordeelde van 27 mei 2002 opgemaakt door dhr L. Stuitje en de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 september 2003, opgemaakt door A.C. Bruijns, psychiater en E.A. Ameling, psycholoog.
De laatstgenoemde deskundigen concluderen in hun rapport dat de problematiek van betrokkene in zijn persoonlijkheid wel degelijk zijn gedrag beïnvloedt, maar dat die problematiek niet zover gaat dat deze volgens de geldende maatstaven in de psychiatrie is te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis. Zijn langdurige gokverslaving valt wel in de categorie "stoornissen in de impulsbeheersing". Bovenstaande psychische factoren hebben volgens de deskundigen tot op zekere hoogte ook een rol gespeeld bij de delicten die betrokkene in 1997 heeft begaan. Op grond hiervan achten de deskundigen betrokkene ook enigszins verminderd toerekeningsvatbaar voor de delicten die hij in 1997 heeft gepleegd.
De deskundigen hebben niet tot een uitspraak kunnen komen met betrekking tot het toekomstige gedrag van betrokkene. Een maatregel van terbeschikkingstelling is naar hun oordeel niet aan de orde.
De rechtbank is, alles overwegende, van oordeel dat gelet op de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden na te melden straf passend en geboden is. Dit oordeel is mede bepaald door het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland.
Uit de brief van de Leitende Oberstaatsanwalt te Duisburg van 2 augustus 2002 volgt dat voor de veroordeelde de minimaal te executeren straf in Duitsland 15 jaar zou bedragen. Of en hoeveel jaar hij hierna nog in detentie had moeten doorbrengen zou pas na ommekomst van die 15 jaren worden bepaald door de zogenaamde 'Strafvolstreckungskammer' overeenkomstig artikel 57a van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Blijkens het bepaalde in artikel 11, eerste lid onder d. van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, dient de rechtbank bij de omzetting van de veroordeling de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet te verzwaren. Gelet op de na te noemen op te leggen gevangenisstraf en de in Nederland geldende VI-regeling en het uitgangspunt dat veroordeelde in Duitsland minimaal 15 jaar van zijn straf zal moeten uitzitten is de rechtbank van oordeel dat betrokkene door de in Nederland opgelegde straf niet in een nadeliger positie komt te verkeren voor wat de daadwerkelijke duur van zijn detentie betreft dan indien hij de Duitse straf volledig in Duitsland zou hebben ondergaan."
3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt er allereerst over geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft meegewogen dat de veroordeelde door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is geacht ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten, aangezien de exequaturrechter op grond van art. 11, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) in verbinding met art. 28, derde lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), gebonden is aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
3.4. Geen rechtsregel - in het bijzonder niet art. 11, eerste lid, van genoemd Verdrag of art. 28, derde lid, WOTS - verzet zich ertegen dat de exequaturrechter bij de strafoplegging als bedoeld in art. 31, eerste lid, WOTS rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden waaronder het feit dat deskundigen de veroordeelde "enigszins verminderd toerekeningsvatbaar" achten voor de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld. Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat de Rechtbank aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat zij de veroordeelde gedeeltelijk niet strafbaar heeft verklaard op de grond dat de feiten hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet volledig kunnen worden toegerekend, berust het op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak, nog daargelaten dat de Nederlandse strafwet geen grondslag biedt voor een dergelijk oordeel.
3.5. Bij de beoordeling van de overige klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.
Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 28 juni 1990, NJ 1991, 190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen.
3.6. De Rechtbank heeft de oplegging van een gevangenisstraf van achttien jaren ter vervanging van de door de Duitse rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf, passend en geboden geacht, gelet op - samengevat - de ernst van de feiten en alle overige omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de veroordeelde door zijn handelen de rechtsorde in Duitsland ernstig heeft geschokt en de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij heeft versterkt, en voorts gelet op het in beginsel definitieve karakter van een levenslange gevangenisstraf in Nederland. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, heeft de Rechtbank - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen - door aldus te overwegen de strafoplegging toereikend gemotiveerd. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet tot uitdrukking heeft gebracht "of bij de straftoemeting rekening is gehouden met de Duitse maatstaven en welke invloed dat heeft gehad op de straftoemeting", berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Zij mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 mei 2004.