Conclusie
eerste middelklaagt dat het hof, hoewel gewijzigd van samenstelling, op de zitting van 3 oktober 2016 het onderzoek ter terechtzitting heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 21 december 2015, zonder dat blijkt van een hernieuwde aanvang van het onderzoek ter terechtzitting of instemming van de advocaat-generaal en de verdediging om daarvan af te zien.
‘lopende onderzoek’.Daarop heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat het hof bij tussenarrest op 17 oktober 2016 op het verzoek van de verdediging zal beslissen;
‘De voorzitter hervat met toestemming van partijen het onderzoek in de stand van 3 oktober 2016.”
verplichtindien de kamer van samenstelling wijzigt, zie art. 322, derde lid, Sv. De reden hiervoor is gelegen in de eis van art. 350 Sv, dat de kamer beraadslaagt en vonnist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en is tevens een uitvloeisel van het onmiddellijkheidsbeginsel. [2] Ingevolge datzelfde derde lid van art. 322 Sv kan het onderzoek bij gewijzigde samenstelling van de kamer evenwel worden hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond, indien de officier van justitie en de verdediging hiertoe hun toestemming verlenen. Indien die toestemming niet wordt gegeven, moet de rechtbank (of het hof) het onderzoek opnieuw laten aanvangen. [3] In cassatie wordt aan een schriftuur waarin wordt geklaagd over de niet-naleving van art. 322, derde lid, Sv, de eis gesteld dat wordt aangegeven in welk in rechte te respecteren belang de verdachte door die niet-naleving is getroffen. [4]
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk de door de verdediging gedane verzoeken tot nader onderzoek heeft afgewezen.
“Verzoeken verdediging
Oordeel hof
“Verzoeken verdediging
Oordeel hof
‘aan de hand van het noodzaakcriterium in verband bezien met de beginselen van een goede procesorde’. Het hof wijst dit verzoek vervolgens af en overweegt daartoe dat
‘uit het strafdossier voldoende duidelijk naar voren (komt) welke omstandigheden de aanleiding vormden voor het jegens verdachte toepassen van dwangmiddelen’en dat
‘van overige omstandigheden, die het verlenen van de gewenste inzage noodzakelijk maken’niet is gebleken. Het hof heeft dit verzoek kennelijk, en niet onbegrijpelijk, aangemerkt als een ter terechtzitting gedaan verzoek ex art. 328 Sv waarop, ingevolge art. 330 Sv, op straffe van nietigheid dient te worden beslist. Dergelijke verzoeken dienen te worden getoetst aan het noodzaakcriterium. Hierbij merk ik op dat – anders dan de toelichting op het middel aangeeft – het verzoek tot inzage van de stukken niet reeds bij appelschriftuur is gedaan. Het verzoek betreft de betrouwbaarheid/rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel. Het hof heeft daarom bij de beoordeling van de noodzakelijkheid ook de beginselen van een goede procesorde meegewogen. Immers, volgens de Hoge Raad moet de verdediging, indien zij de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, in beginsel kennis kunnen nemen van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot processtukken behorende, documenten. [12] Dit betekent overigens niet dat de verdediging zonder meer aanspraak heeft op een afschrift of kennisneming van verzochte stukken. [13] Als op basis van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet een ‘begin van aannemelijkheid’ bestaat van het gestelde, dan kan de rechter van de verzochte nadere onderzoekhandelingen afzien. Zo kan de rechter pogingen tot een ‘fishing expedition’ verhinderen. [14] Gelet op het voorgaande en hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof niet een onjuist (want te streng) criterium gebruikt.
“Verzoeken verdediging
Oordeel hof
Ten aanzien van het – herhaald – verzoek tot horen van [verbalisant 2] en [verbalisant 1]
“2.76.
derde middelklaagt over ’s hofs afwijzende beslissing op het verweer inzake bewijsuitsluiting en vrijspraak wegens de onrechtmatige inzet van dwangmiddelen.
“Overweging met betrekking tot het bewijs
vierde middelklaagt dat het hof het namens de verdediging gevoerde vrijspraak-verweer vanwege het ontbreken van opzet van de verdachte op het vervoer van amfetamine op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen en dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘opzettelijk’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
als verklaring van verdachte:
(het hof begrijpt hasj)vervoerde. Nu heb ik het voor de tweede keer gedaan. Ik wist toen niet dat het hashj was. Ik heb toen een boete gekregen.
verdachteafgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2016 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -: