2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat er geen grond was om de auto van verdachte te doorzoeken, aangezien de verdachte ambtshalve bekend was bij de politie en voorts omdat verdachte een identiteitsbewijs bij zich had en dit aan de politie heeft laten zien. Daarom was de doorzoeking van de auto onrechtmatig, zodat de verdenking van overtreding van de Opiumwet, die de grondslag was van de fouillering van verdachte, onrechtmatig is verkregen, zodat - zo begrijpt het hof het verweer - ook deze fouillering onrechtmatig was, zodat de bij die fouillering gevonden verdovende middelen moet worden uitgesloten van het bewijs. Voor het geval het hof de verdachte niet op grond van het vorenstaande vrijspreekt, heeft de verdediging verzocht de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] te horen over de vraag of verdachte een identiteitsbewijs bij zich had.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van hetgeen is vermeld onder ii kan worden aangenomen dat is onderzocht of de verdachte een identiteitsbewijs bij zich had, dat daarbij niet is gebleken dat de verdachte zo'n bewijs bij zich had en dat, omdat niet was gebleken van een identiteitsbewijs, de auto van verdachte is meegenomen naar het politiebureau. Dit maakt de bewering van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een paspoort in zijn borstzakje had en dat hij dit heeft laten zien of heeft willen laten zien aan de politie onaannemelijk. Het hof acht het niet noodzakelijk hierover de verbalisanten als getuige te horen, omdat de enkele bewering achteraf van de verdachte niet doet twijfelen aan de juistheid van het onder ii genoemde proces-verbaal. Het pas ter terechtzitting in hoger beroep gedane voorwaardelijk verzoek de verbalisanten als getuige te horen, wordt daarom afgewezen.
De politierechter heeft overwogen dat de politie de auto mocht doorzoeken op grond van het bepaalde in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering. Het hof deelt deze opvatting niet. Artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering geeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid om, in geval van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad of in geval van verdenking van (kort gezegd) een voorlopige hechtenis-misdrijf, ter inbeslagneming een vervoermiddel te doorzoeken. In het onderhavige geval ging het echter niet om een doorzoeking ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering, maar om een onderzoek ter vaststelling van de identiteit van de aangehouden verdachte.
Voor de stelling van de verdachte dat de politie toch wist wie hij was, geldt in de eerste plaats dat deze stelling geen steun vindt in het relaas van verbalisant [verbalisant 2], en in de tweede plaats dat de enkele omstandigheid dat een politieman een notie heeft van wie hij voor zich heeft niet met zich brengt dat - indien daartoe aanleiding is, bijvoorbeeld wegens het plegen van een misdrijf - de betrokkene zich niet zou hoeven te legitimeren of de politie naar diens identiteit geen onderzoek zou mogen doen.
Artikel 55b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geeft een opsporingsambtenaar de bevoegdheid om 'een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit.'
Hierbij kan blijkens de wetsgeschiedenis onder meer worden gedacht aan het onderzoeken van de bagage van de verdachte (zoals rugzakken en tassen) en van voorwerpen die in de kleding van de verdachte worden aangetroffen (zoals agenda's en portefeuilles).
Aldus leent bagage die verdachte bij zich draagt of met zich voert, bijvoorbeeld in een handtas, in een rugzak, op zijn fiets of in de auto, zich voor onderzoek naar identificerende bescheiden. De genoemde bepaling legitimeert ook tot het kijken in een dashboardkastje van een auto, omdat dit, naar de algemene ervaring leert, een gebruikelijke plaats is om bijvoorbeeld tasjes en portefeuilles die de bestuurder of passagier bij zich heeft, in te leggen en waar derhalve voorwerpen kunnen worden aangetroffen die de bestuurder of passagier van de auto bij zich draagt of met zich voert.
Het verweer moet dus worden verworpen omdat de daaraan ten grondslag gelegde opvatting dat het onderzoek in de auto van verdachte onrechtmatig was niet juist is.
Het hof overweegt ten overvloede dat, zelfs indien het onderzoek in de auto onrechtmatig was geweest, de fouillering van verdachte daarmee niet onrechtmatig is. Het hof stelt vast dat verdachte blijkens zijn verklaring onder vii toestemming voor de fouillering heeft verleend. Een eventuele vormfout ten aanzien van de doorzoeking van het vervoermiddel van verdachte kan dan ook niet leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van de fouillering van verdachte, nu er geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen de resultaten van de doorzoeking en de fouillering van verdachte."