Conclusie
1.Feiten en procesverloop
toev. A-G) ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
primair, om de duur van de door hem te betalen partneralimentatie vast te stellen tot uiterlijk 1 juli 2019, althans op een zodanige periode als de rechtbank juist acht,
subsidiair,om te bepalen dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om voor 1 juli 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien bij gebreke waarvan de alimentatie met ingang van 1 juli 2019 op nihil wordt gesteld.
primair,dat de alimentatieverplichting van de man eindigt na het verstrijken van een termijn van 3 maanden nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden dan wel per een zodanige datum als het hof in redelijkheid vaststelt, in de zin van artikel 1:157 lid 3 BW,
subsidiair,dat de partnerbijdrage per die datum althans een in redelijkheid vast te stellen datum op nihil wordt gesteld.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
cassatieverzoekschrift nr. 2.2). Hiertoe worden meerdere (sub)klachten aangevoerd (nrs. 2.3 tot en met 2.11).
eersteklacht (
cassatieverzoekschrift nr. 2.3, p. 5 onderaan) berust op de stelling dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (minimaal)
€ 153.408 bruto per jaarbedraagt. Voor zover het hof – gelet op rov. 37 – van een
lagerebruto waarde is uitgegaan, is het hof, gelet op het partijdebat, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans heeft het zijn oordeel in het licht van dit partijdebat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het middel.
A-G] bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde bruto bijdrage van € 4.875,00 per maand. Immers uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 81.472,06 uit arbeid en een partneralimentatie van € 58.500,- bruto per jaar, derhalve van een totaal bruto jaarinkomen van € 140.242,- [7] kan de vrouw voorzien in haar huwelijks gerelateerde netto behoefte van € 6.392,- per maand.”
partijen het erover eens zijndat ter bepaling van de bruto equivalent van de door het hof vastgestelde
huwelijksgerelateerde behoeftead € 6.392 netto per maand (rov. 32) moet worden gerekend met een factor van
(minimaal) 2. Daarvan uitgaande zou de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (minimaal) 2 x € 6.392 = € 12.784 bruto per maand ofwel (minimaal) 12 x € 12.784 = € 153.408 bruto per jaar bedragen. Voornoemd uitgangspunt is echter om meerdere redenen onjuist.
aanvullendebehoefte (ofwel de
behoeftigheid) van de vrouw met een factor van (minimaal) 2 moet worden gerekend. Op de in het middel (p. 5, 2e tekstblok) aangegeven vindplaats betoogt de vrouw met haar grief IV dat de rechtbank het vastgestelde netto
alimentatiebedragad € 3.180 ten onrechte heeft gebruteerd naar een bedrag van € 4.875 per maand, waartoe zij aanvoert dat, gelet op haar arbeidsinkomen, de ontvangen alimentatie onder het belastingtarief van 52% valt. Volgens de vrouw zou bij deze belastingschaal een netto alimentatiebedrag van € 3.180 neerkomen op een bruto bedrag van € 6.625 [8] (appelschrift nr. 40). De man heeft op de aangegeven vindplaatsen beaamd dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van netto/bruto geen rekening heeft gehouden met het eigen inkomen van de vrouw (verweerschrift nr. 19; p-v d.d. 23 juni 2017, p. 7, tweede tekstblok, slot).
(minimaal) 2moet worden gerekend. Volgens haar stellingen komt de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 6.934 netto uit op een bedrag van € 12.930,26 bruto per maand. Dit impliceert dat zij heeft gerekend met een factor
1,86, hetgeen kan stroken met het feit dat het hierbij gaat om het
vollebedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte en het belastingtarief progressief is.
tweedeklacht (
cassatieverzoekschrift nr. 2.6) bestempelt als onbegrijpelijk ’s hofs verwachting dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien respectievelijk dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien.
verschilvan ten minste
€ 71.935,74 brutotussen haar bruto behoefte op jaarbasis (ad € 153.408, zie cassatieverzoekschrift nr. 2.3) en haar huidige bruto jaarinkomen (ad € 81.472,06, zie rov. 36) zou moeten weten te overbruggen (hetgeen neerkomt op het realiseren van een inkomensstijging ter grootte van minimaal ruim 88% van haar huidige inkomen).
cassatieverzoekschrift nr. 2.7) op de volgende feiten en omstandigheden:
huidige dienstverbandwerkt de vrouw reeds fulltime en is zij reeds ingedeeld in de hoogste salarisschaal. [9] Dat de vrouw binnen haar huidige dienstverband een verdere, substantiële inkomensstijging zal kunnen realiseren is volgens de vrouw niet aannemelijk, laat staan met een percentage van 88%. Aan het (mede) daartoe strekkende (essentiële) betoog van de vrouw is het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan, zo betoogt de vrouw. [10]
ander dienstverbandvóór het verblijf van partijen in Canada bedroeg ongeveer € 100.000. [11] Een bruto jaarinkomen waarmee de bruto behoefte van de vrouw op jaarbasis volledig kan worden gedekt, heeft de vrouw naar eigen zeggen dus (nog) nooit verdiend, terwijl tussen haar huidige bruto jaarinkomen en het hiervoor genoemde bruto jaarinkomen van € 100.000 ook nog altijd een verschil bestaat van ongeveer € 20.000 bruto op jaarbasis. Dat is een substantieel verschil dat zich niet (zonder meer en binnen drie jaren) laat overbruggen, zo heeft de vrouw naar eigen zeggen ook gesteld, welke essentiële stellingname het hof ten onrechte niet, althans op onvoldoende kenbare en begrijpelijke wijze, in zijn oordeel zou hebben betrokken. [12]
€ 153.408 brutoop jaarbasis. Reeds daarom kunnen zij geen doel treffen.
(ten hoogste) € 140.242(dan wel € 139.972 [15] ) te voorzien (vgl. rov. 37), treffen zij mijns inziens evenmin doel. Ik licht dat als volgt toe.
Ik heb niet gezien dat er bij de huidige functie van de vrouw niet de mogelijkheden bestaan om een hoger inkomen te verwerven.” [26]
Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan.” Uit deze overweging blijkt reeds dat het hof het standpunt van de vrouw dat niet aannemelijk is dat zij binnen haar huidige dienstverband een verdere, substantiële inkomensstijging zal kunnen realiseren (
stelling (i)), onder ogen heeft gezien en heeft meegewogen. Dat ligt ook besloten in de zinsnede dat het inkomen “
zonodig in een andere baan”in de toekomst nog zal stijgen.
stelling (iii)van de vrouw (haar leeftijd en de door haar gestelde carrièrebreuk) en haar
stelling (iv)(dat zij tot nu toe tevergeefs heeft geprobeerd werk tegen een hoger salaris te verkrijgen) heeft gewogen maar te licht heeft bevonden. Kennelijk is het hof van oordeel dat de vrouw als gevolg van haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk niettemin goede kansen op de arbeidsmarkt heeft en dat zij in de komende drie jaren in staat is een (andere) beter betaalde baan te verwerven.
stelling (ii). Samengevat voert de vrouw hiermee aan dat haar hoogst genoten bruto jaarinkomen in een ander dienstverband vóór het verblijf van partijen in Canada ongeveer € 100.000 bedroeg, en dat zij nog nooit een bruto jaarinkomen heeft genoten waarmee zij haar bruto behoefte op jaarbasis volledig kan dekken. Het verschil tussen haar tot nu toe hoogst genoten salaris en haar huidige salaris is substantieel en laat zich niet (zonder meer en binnen drie jaren) overbruggen, zo heeft de vrouw in feitelijke instanties aangevoerd. Het hof zou op deze stellingname niet (voldoende) zijn ingegaan.
derde klacht(
cassatieverzoekschrift nr. 2.8) begrijp ik aldus dat het hof ten onrechte de inhoud van het curriculum vitae van de vrouw als zodanig – dat wil zeggen: geabstraheerd van de daadwerkelijke kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt – doorslaggevend heeft geacht. Anders dan het hof in rov. 43 aanneemt, volgt uit de in cassatieverzoekschrift nr. 2.7 onder (ii) – (iv) geponeerde stellingen dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt wel degelijk negatief zijn beïnvloed door het verblijf van partijen in Canada, althans is zulks tegen de achtergrond van die feiten en omstandigheden bepaald aannemelijk, aldus de vrouw.
doorslaggevendheeft geacht voor zijn oordeel. Zijn verwachting dat de vrouw over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien, baseert het hof immers op meerdere feiten en omstandigheden, waarvan het curriculum vitae er één is.
vierde klacht(
cassatieverzoekschrift nr. 2.9) luidt dat voor zover het hof in rov. 43 heeft gemeend dat van de vrouw redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij, om te kunnen voorzien in haar eigen behoefte, haar huidige baan opgeeft voor een andere baan, dat rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. De vrouw heeft immers gemotiveerd betoogd dat zij een vaste aanstelling heeft bij het RIVM en dat van haar in de huidige omstandigheden niet kan worden verlangd dat zij die zekerheid opzij zet en elders aan de slag gaat met (naar alle waarschijnlijkheid) een jaarcontract. [29] Het hof had dit (essentiële) betoog bij zijn oordeel dienen te betrekken, hetgeen het hof volgens het middel niet (voldoende) kenbaar heeft gedaan.
zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen, ligt immers besloten dat een wisseling van baan
zonodigwel degelijk van de vrouw kan worden gevergd. Kennelijk schat het hof – gelet op haar lange bestuurservaring in de gezondheidszorg, haar netwerk en haar positie op de arbeidsmarkt – de kansen van de vrouw op een andere goed betaalde en vaste baan positief in, welk oordeel niet onbegrijpelijk is.
vijfde klacht(
cassatieverzoekschrift nr. 2.10) is het hof in rov. 43 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden voor zover het is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw hoger dan € 90.000 tot € 100.000 bruto per jaar. Daartoe wordt aangevoerd dat de man geen grief heeft gericht tegen de
hoogtevan de door de rechtbank (beschikking p. 9) aangenomen verdiencapaciteit van € 90.000 tot € 100.000 bruto per jaar, doch slechts tegen de door de rechtbank tot vijf jaar beperkte
duurvan de alimentatieverplichting. [30]
in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien(nr. 17) en op dezelfde grond – waarbij wordt uitgegaan van een gesteld inkomen van ten minste € 75.000 bruto per jaar – een incidentele grief (I) van die strekking geformuleerd (nrs. 22-23). Dit heeft geleid tot een petitum waarin is verzocht het principaal appel af te wijzen en in incidenteel appel, na gedeeltelijke vernietiging, te bepalen dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 4.875 per maand en (subsidiair) na 3 maanden op nihil wordt gesteld. Nadat de vrouw een werkgeversverklaring had overgelegd waaruit bleek van een bruto jaarinkomen van € 81.472,06 (prod. 25 bij brief van 7 juni 2017), heeft de man ter zitting, onder verwijzing naar dit bruto jaarinkomen, zijn standpunt herhaald slechts bereid te zijn voor 3 maanden de door de rechtbank vastgestelde alimentatie ad € 4.875 te betalen (pleitaantekeningen zijdens de man, nrs. 8 en 12; vgl. p-v, p. 5 en 7).
cassatieverzoekschrift nr. 2.11) dat het hof heeft miskend dat op een alimentatieplichtige die nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting verzoekt, een stelplicht rust ter zake
concretefeiten en omstandigheden op grond waarvan een zodanige nihilstelling gerechtvaardigd zou zijn. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn (impliciete) oordeel dat de man aan deze stelplicht heeft voldaan onbegrijpelijk, aldus de vrouw. De man zou zijn standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien slechts hebben onderbouwd met
algemeneverwijzingen naar het cv van de vrouw. [31] Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van dit standpunt door de vrouw [32] is dit volgens de vrouw onvoldoende om aan de stelplicht te voldoen.
niet voor wijziging vatbare omstandigheden, nu dit feitelijk een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht is. [34] Een dergelijke nihilstelling is in deze zaak niet aan de orde, hetgeen meebrengt dat de daarmee gepaard gaande hoge eisen ten aanzien van de stelplicht ook niet toepasselijk zijn.
cassatieverzoekschrift nr. 2.12) zijn deze overwegingen rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, welke klacht wordt uitgewerkt in een aantal (sub)klachten (nrs. 2.13-2.17).
eerste klacht(
cassatieverzoekschrift nr. 2.15) houdt in dat tegen de achtergrond van het partijdebat in appel niet valt in te zien dat, zoals het hof in rov. 23 overweegt, de vrouw – ook in appel – de post ‘sparen’ onvoldoende zou hebben onderbouwd. Daartoe wordt verwezen naar de stellingen van de vrouw in haar appelschrift nr. 19 en het daartegen gevoerde verweer van de man in zijn verweerschrift nr. 11.2 (alle aangehaald hiervoor onder 2.25.7 resp. 2.25.8). [45]
datdoor partijen ten tijde van het huwelijk werd gespaard en ook niet de door de vrouw gestelde
omvangdaarvan.
nietmet stukken geadstrueerde) stelling dat partijen in 2012 en 2013 in totaal bedragen van € 101.398 resp. € 85.000 hebben gespaard [50] , en (ii) de (enkel met een uit de bankafschriften van de vrouw over 2012 gedestilleerd
overzichtgeadstrueerde) stelling dat daarvan door de vrouw in 2012 een bedrag van € 12.000 is gespaard. [51] Indien op grond van deze summiere, niet met stukken onderbouwde stellingen al als vaststaand moet worden aangenomen dat partijen in 2012 en 2013 genoemde bedragen hebben gespaard, dan brengt dit nog niet mee dat daarmee voldoende is gesteld ter rechtvaardiging van de verzochte behoeftepost. Al zou, zoals de vrouw stelt, daarmee aannemelijk zijn gemaakt dat sparen onderdeel was van de welstand van partijen, dan vertaalt dit gegeven zich niet zonder meer in een behoeftepost van€ 700 per maand. Zoals uit voormelde rechtspraak blijkt, wordt de behoefte van de alimentatiegerechtigde slechts
medegerelateerd aan de welstand. [52] De rechter kan echter niet volstaan met een onderzoek naar de welstand in het verleden en moet ook rekening houden met de actuele situatie van partijen. [53] De vrouw heeft niet gesteld dat en op welke gronden zij een reële behoefte heeft aan een extra bedrag van € 700 per maand. Het oordeel van het hof dat de vrouw de post sparen/onvoorzien onvoldoende heeft onderbouwd, is naar mijn mening dan ook niet onbegrijpelijk.
cassatieverzoekschrift nr. 2.16) geldt voor ’s hofs respons op de post ‘pensioen’ (in rov. 25)
mutatis mutandishetzelfde; het wijst erop dat de vrouw (ook) deze post in appel nader heeft onderbouwd [56] , terwijl de man de posten sparen en pensioen in één adem heeft besproken met niet meer dan een beroep op het vermogen dat de vrouw uit hoofde van huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen. [57]
(eerste) klachtbesloten ligt, faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof ten aanzien van de post ‘pensioen’ niet heeft geoordeeld dat deze post door de vrouw onvoldoende is onderbouwd.
tweede klacht(
cassatieverzoekschrift nr. 2.17) als onbegrijpelijk dat het hof de post ‘pensioen’ afwijst op de grond dat het verlies aan verdiencapaciteit waarvoor de vrouw compensatie wenst, berust op een
keuzevan beide partijen (hun vertrek naar Canada) welke
is begrepen in de welstandvan partijen ten tijde van het huwelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw in appel gemotiveerd heeft betoogd dat door partijen met het oog op hun (gezamenlijke) toekomst na pensionering geld opzij werd gezet voor een pensioenvoorziening gerelateerd aan de welstand van partijen, en dat het aandeel dat de man daarin had nu wegvalt (verwezen wordt naar het appelschrift onder 17 en 19 (aangehaald hiervoor onder 2.25.7)). Volgens het middel ligt in dit betoog besloten dat het
niet de bedoeling van partijen is geweestdat de vrouw van het vertrek naar Canada voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw negatieve gevolgen zou ondervinden. Dat, zoals het hof overweegt, de keuze voor het vertrek naar Canada zou zijn
inbegrepen in de welstandvan partijen ten tijde van het huwelijk, is volgens de vrouw daarom onbegrijpelijk.
concreetopgevoerde en door de man betwiste post ‘pensioen’ ad € 1.000 betoogt zij uiteindelijk slechts (zowel in haar brief van 7 juni 2017, p. 2, als ter zitting, p-v p. 5 (aangehaald hiervoor onder 2.25.9 en 2.25.10)) dat dit bedrag voortkomt uit het pensioengat dat ontstaat door het inkomensverschil tussen haar vroegere en huidige baan. Dat het hof in de stellingen van de vrouw niet (tevens) het betoog leest dat het niet de
bedoelingvan partijen is geweest dat de vrouw van het vertrek naar Canada voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw negatieve gevolgen zou ondervinden – zodat ook geen sprake is van een ‘ingecalculeerd’ verlies [59] – , is dan ook niet onbegrijpelijk.
cassatieverzoekschrift nr. 2.18)luidt dat deze overwegingen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn, zulks om een aantal in nrs. 2.19-2.22 uiteen te zetten redenen.
cassatieverzoekschrift nr. 2.20wordt opgekomen tegen het oordeel dat het “niet redelijk” is te achten dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de man wordt gebracht.
eerste klachtis het hof daardoor rechtens onjuist en/of op onbegrijpelijke wijze afgeweken van zijn eigen jurisprudentie ter zake het eigen aandeel in de kosten van de kinderen. [61]
toepassingkan worden gegeven aan deze berekeningsmethodiek. Deze lezing is niet onbegrijpelijk. De man heeft immers gesteld, kort samengevat, dat hij reeds
allekosten van de kinderen, voor zover deze gelet op de huidige situatie van de kinderen redelijkerwijze voor hun onderhoud en studie noodzakelijk zijn, betaalt (zie verweerschrift in appel onder 18). ’s Hofs oordeel, dat erop neerkomt dat voor zover de vrouw extra (dus: bovenmatige) uitgaven voor de kinderen doet, die voor haar eigen rekening moeten blijven, is niet onbegrijpelijk.
ten eersteaangevoerd (nr. 2.21) dat het debat in appel ter zake grief III zich aldus heeft ontwikkeld, dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten die zij maandelijks voor de kinderen voldoet
€ 859bedragen. [63] Aan het hof lag daarom niet (meer) de vraag voor of de vrouw heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773 per maand aan de kosten van de kinderen moet bijdragen. De vraag of de vrouw heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 859 per maand moet bijdragen, is in appel onbeantwoord gebleven.
meerbetaalt dan het bedrag volgens de hoogste inkomenscategorie van de tabel Eigen aandeel kosten van kinderen.