ECLI:NL:PHR:2017:57

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
14/05197
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk nalaten tijdig benodigde gegevens te verstrekken in het kader van uitkering en de toepassing van de inlichtingenplicht

In deze zaak is de verdachte, die een uitkering ontving van de gemeente Eindhoven, veroordeeld voor het opzettelijk nalaten om tijdig benodigde gegevens te verstrekken. De verdachte had een garagebox op zijn naam staan, maar heeft dit niet gemeld aan de uitkeringsinstantie, terwijl hij wist dat deze informatie van belang was voor zijn recht op uitkering. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand (WWB), van toepassing was, ondanks de opvatting van de verdachte dat de kadastrale gegevens als authentiek aangemerkte gegevens golden en daarom niet gemeld hoefden te worden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de ministeriële regeling die deze uitzondering zou kunnen inhouden, ten tijde van het bewezenverklaarde feit nog niet was vastgesteld. Hierdoor was de verdachte verplicht om alle relevante informatie te verstrekken. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De zaak benadrukt de noodzaak voor uitkeringsgerechtigden om volledig en tijdig alle relevante informatie te verstrekken aan de uitkeringsinstanties, en dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.

Conclusie

Nr. 14/05197
Zitting: 3 januari 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 19 juni 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft Mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatie is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2.
Namens de verdachte is op 20 juni 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens de daarop gezette stempel op 18 maart 2016 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dus gegrond. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
3.3.
Het middel is terecht voorgesteld.

4.Het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat het door het hof gebezigde bewijsmiddel 3 niet redengevend kan zijn voor het bewezenverklaarde feit, althans dat het bewezenverklaarde “nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken” gezien het bepaalde in art. 17 lid 1, tweede volzin, WWB, geen strafbaar feit oplevert, althans dat het oordeel van het hof dat de verdachte door het niet vermelden van bepaalde feiten en omstandigheden die kennelijk vastgesteld kunnen worden op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens, namelijk kadastrale gegevens, de in art. 17 lid 1 WWB opgenomen inlichtingenplicht heeft geschonden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 december 2010 te Eindhoven, in strijd met zijn bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de in artikel 17 lid 1 juncto artikel 11 lid 1 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en/of de gemeente Eindhoven, zulks terwijl hij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, immers heeft hij opzettelijk nagelaten aan het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en/of de gemeente Eindhoven, te melden dat hij vermogen, in de vorm van onroerend goed (te weten een berging-stalling en/of garage-schuur met de kadastrale aanduiding [adres]) op naam heeft sinds 17 mei 2002 terwijl het feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.”
4.3.
Art. 17 lid 1 van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) luidde tot en met 31 december 2007:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.”
Sinds 1 januari 2008 luidt art. 17 lid 1 WWB:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.”
De laatste twee zinnen van art. 17 lid 1 WWB zijn toegevoegd bij de wetswijziging van 12 december 2007 bij de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (hierna: WEU) [1] en in werking getreden op 1 januari 2008. Sinds 1 januari 2015 valt de WWB - en dus ook art. 17 lid 1 WWB - onder de Participatiewet. [2]
4.4.
De toevoeging in art. 17 lid 1 WWB wordt in de wetsgeschiedenis als volgt gemotiveerd. Via het wetsvoorstel WEU wordt geregeld dat elk gegeven dat de ketenpartners werk en inkomen nodig hebben voor hun werk, slechts eenmaal mag worden uitgevraagd, zodat de dienstverlening aan de burgers verbeterd wordt. [3] Sleutel daartoe is de ontwikkeling van basisregistraties; alle (basis)informatie die bij elkaar hoort wordt op één plek binnen de overheid verzameld en beheerd en beschikbaar gesteld voor gebruikers binnen de overheid, waardoor bijvoorbeeld informatie over grond en grondgebruik (basisregistratie Kadaster) samen met informatie over gebouwen, kaartmateriaal en adressen wordt verzameld. [4] Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties (resp. gegevens daaruit) worden uitgezonderd van de spontane informatieplicht van de burger. De invulling daarvan kan plaatsvinden wanneer de doorlevering van relevante wijzigingen in gegevens uit (basis)registers aan organisaties die hiervan op de hoogte dienen te zijn, met voldoende snelheid en actualiteit kan worden vormgegeven. Voor het stelsel van basisregisters is deze werkwijze beoogd op een termijn van enkele jaren. [5] Er is derhalve sprake van een groeipad; de plicht tot het gebruik van de authentieke gegevens door overheidsorganen en het recht van burgers en bedrijven op eenmalige verstrekking van gegevens uit basisregistraties zullen niet direct in werking treden. Er is voor gekozen de invoering geleidelijk en verantwoord plaats te laten vinden; exacte termijnen verschillen per basisregistratie. [6] Overgangsrecht bij de WEU heb ik niet gevonden. Ik heb mij afgevraagd of, nu er kennelijk geen overgangsregeling is getroffen, art. 1 lid 2 Sr ambtshalve toegepast zou moeten worden ten aanzien van de per ingang van 1 januari 2008 aan art. 17 WWB toegevoegde zinsnedes. Nu de wetswijziging administratief van aard is, vloeit de wijziging van art. 17 WWB echter niet voort uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór 1 januari 2008 begane feit. [7] Er is reeds daarom geen sprake van verandering van wetgeving in de in art. 1 lid 2 Sr bedoelde zin. [8] Art. 17 lid 1 (oud) WWB blijft hoe dan ook gewoon van toepassing op het bestreden feit voor zover dat is gepleegd op tijdstippen in de periode van 18 oktober 2005 tot en met 31 december 2007. Nu in art. 17 lid 1 (oud) WWB de daarin bedoelde inlichtingenplicht geenszins wordt beperkt, faalt het middel voor zover dat betrekking heeft op het op tijdstippen in de periode van 18 oktober 2005 tot en met 31 december 2007 gepleegde bewezenverklaarde feit.
4.5.
Zoals hiervoor al even werd aangestipt, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties respectievelijk gegevens daaruit worden uitgezonderd van de spontane informatieplicht van de burger, en dat voor het stelsel van basisregisters deze werkwijze is beoogd op een termijn van enkele jaren. Art. 17 lid 1 WWB houdt (dan ook) in dat bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van dit artikellid [9] van toepassing is. De Centrale Raad van Beroep heeft verscheidene uitspraken gewezen waarin hij heeft geoordeeld dat de op grond van art. 17 lid 1 WWB op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing is en appellant geen beroep op de uitzondering in art. 17 lid 1 WWB kan doen, “reeds omdat de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van dit artikellid tot op heden niet is vastgesteld [10] ”. Dat lijkt mij een juiste redenering. Als deze ministeriële regeling nog niet in werking is getreden, is de consequentie daarvan dat de in art. 17 lid 1 WWB bedoelde inlichtingenplicht onverkort, derhalve zonder enige beperking, geldt, en dat de belanghebbende verplicht is om ook gegevens die het college ook zelf uit de eigen systemen kan halen, te melden aan het college. [11] Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is het derhalve relevant om te weten of die ministeriële regeling ooit is gepubliceerd. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schrijft daarover op 10 oktober 2016 in een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer dat hij in het najaar van 2016 de ministeriële regeling verwacht te publiceren waarin wordt aangegeven voor welke gegevens de inlichtingenplicht vervalt. [12] Voor zover ik heb kunnen nagaan, is de ministeriële regeling op het moment van het schrijven van deze conclusie nog niet gepubliceerd. Maar het jaar 2016 is op dat moment nog niet geheel geëxpireerd, voeg ik daar aan toe.
4.6.
Nu de in art. 17 lid 1 WWB bedoelde ministeriële regeling ten tijde van het bewezenverklaarde handelen nog niet was gepubliceerd, was de op de verdachte, als ontvanger van de uitkering rustende inlichtingenverplichting zoals bedoeld in art. 17 lid 1 eerste volzin WWB hoe dan ook onverkort, dus zonder de uitzondering in de tweede volzin, van toepassing. Het middel faalt derhalve eveneens voor zover het betrekking heeft op het op tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 21 december 2010 gepleegde bewezenverklaarde feit.
4.7.
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1.
Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv, zonder (voldoende begrijpelijke) motivering is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat nu in bestuursrechtelijk kader is komen vast te staan dat er geen situatie heeft bestaan waarover inlichtingen gegeven moesten worden, niet kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten gegevens te verschaffen in de zin van art. 17 lid 1 WWB. Het bewezenverklaarde feit is daardoor onvoldoende gemotiveerd.
5.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging.
Ik heb een andere visie dan de advocaat-generaal. Ik vind dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. We hebben hier te maken met een bijzondere casus. Normaal gesproken begint een dergelijke zaak bij de sociale dienst omdat zij ergens tegenaan lopen, vervolgens wordt de uitkering beëindigd en dan wordt aangifte gedaan. In dit geval is een soortgelijk traject doorlopen. Het is begonnen met een bestuurszaak. Bij besluit van 2 maart 2011 heeft de gemeente Eindhoven de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en 26 april 2010 ingetrokken en werd het recht op uitkering van mijn cliënt beëindigd aangezien mijn cliënt onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt. De inlichtingen die onjuist zouden zijn verstrekt hadden betrekking op de garagebox en de vier spaarrekeningen. Diezelfde inlichtingen spelen in de onderhavige strafzaak een rol. De gemeente Eindhoven vorderde hierop een bedrag terug van cliënt van EUR 42.053,29.
Namens mijn cliënt is bij brief van 19 mei 2011 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 2 maart 2011 tot intrekking, terugvordering en incasso van de verstrekte bijstand over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010. Bij beslissing van de gemeente Eindhoven met verzenddatum 25 mei 2012 is het bezwaarschrift van mijn cliënt tegen de intrekking van de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en van 26 april 2010 gegrond verklaard met als gevolg dat de gehele terugvordering van het eerder vastgestelde benadelingsbedrag van EUR 42.053,29 over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010 is komen te vervallen.
De raadsman legt de beslissing van de gemeente Eindhoven met verzenddatum 25 mei 2012 over aan het hof en de advocaat-generaal.
(noot griffier: een kopie van die beslissing is aan dit proces-verbaal gehecht).
(…)
De raadsman hervat het woord tot verdediging.
Bij nader inzien werd aldus vastgesteld dat de inlichtingen die mijn cliënt moest verstrekken ten aanzien van de garagebox en de spaarrekeningen voldeden aan de vereisten van artikel 17 van de WWB. Uit de beslissing van het college van B&W van de gemeente Eindhoven kan derhalve worden afgeleid dat door mijn cliënt de juiste inlichtingen verstrekt zijn. Bestuursrechtelijk is de zaak glad gestreken en het college van B&W van de gemeente Eindhoven is er ook van uitgegaan dat de juiste inlichtingen zijn verstrekt. Echter, in dit geval is er sprake van de bijzondere casus dat door de gemeente Eindhoven is gezegd dat de juiste inlichtingen zijn verstrekt en in de strafzaak zegt het Openbaar Ministerie dat er onjuiste inlichtingen zijn verstrekt.
De oudste raadsheer deelt hierop mede:
Ik hoor u zojuist zeggen dat u uit de beslissing van het college van B&W van de gemeente Eindhoven afleidt dat door de verdachte de juiste inlichtingen zijn verstrekt aan de gemeente Eindhoven. Dat lees ik niet zo stellig in de beslissing van de gemeente Eindhoven met verzenddatum 25 mei 2012 en ook niet in het advies van de commissie bezwaarschriften. Kunt u mij aanwijzen waar dat staat?
De raadsman hervat het woord tot verdediging.
Ik kan niet precies aanwijzen waar dat staat, maar het verweer dat namens mijn cliënt gevoerd is in de bezwaarschrift procedure hield in dat er geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht omdat hij vanaf 1 januari 2003 niet langer economisch eigenaar van de garagebox was en hij ook niet de inlichtingenplicht ten aanzien van de spaarrekeningen van zijn kinderen heeft geschonden. Het bezwaar van mijn cliënt is gegrond verklaard. Ik concludeer daaruit dat mijn cliënt zijn inlichtingenplicht niet verzaakt heeft.”
5.3.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte beslissing op bezwaarschrift van 25 mei 2012 van de gemeente Eindhoven houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 13 april 2011 gericht tegen het besluit van 2 maart 2011 tot intrekking van de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en van 26 april 2010, alsmede de terugvordering van de verstrekte uitkering over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010 berichten wij u als volgt.
Wij hebben besloten het bezwaarschrift conform het advies van de Commissie voor bezwaarschriften gegrond te verklaren. Het primaire besluit van 2 maart 2011 wordt ingetrokken. Er is geen aanleiding meer om de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en van 26 april 2010 in te trekken, omdat het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld.
Het advies van de Commissie voor bezwaarschriften is zorgvuldig en gemotiveerd tot stand gekomen zodat geen termen aanwezig zijn hiervan af te wijken.
Voor de motivering verwijzen wij naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften dat bij deze brief is gevoegd.”
5.4.
Het bij de beslissing gevoegde advies van de Commissie voor bezwaarschriften van 7 mei 2012 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Op 19 mei 2011 heeft mr. J. van de Wege namens [verdachte] bezwaar aangetekend tegen het besluit van 2 maart 2011. In dit besluit worden de uitkeringen die bij toekenningsbesluiten van 22 december 2005,13 juli 2006,14 mei 2007 en van 26 april 2010 zijn toegekend, ingetrokken. Over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010 teruggevorderd. In deze brief treft u het advies van de commissie.
(…)
Korte inhoud bezwaren
Gemachtigde voert - samengevat - aan dat:
- bezwaarmaker niet de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de garagebox, omdat hij vanaf 1 januari 2003 niet langer de economisch eigenaar van de garagebox was;
- bezwaarmaker bestrijdt dat hij de inlichtingenplicht ten aanzien van de spaarrekeningen van zijn kinderen heeft geschonden.
- Er geen grond is voor de intrekking van de toekenningsbesluiten. Dit is namelijk alleen mogelijk wanneer het recht niet is vast te stellen. Dit is niet onderzocht;
- De vermogensoverschrijding niet een terugvordering van € 42.053,29 rechtvaardigt;
- Verzocht wordt om vergoeding van de proceskosten.
Overwegingen van de commissie
De wettelijke grondslag voor de intrekking wordt gevonden in de schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, in verband waarmee een toekenningsbesluit op grond van artikel 54 lid 3 onderdeel a WWB ingetrokken kan worden en de aldus ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte bijstand terugvorderbaar is op de voet van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB.
In uw verweerschrift van 12 december 2011 komt uw college tot de conclusie dat de besluiten van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 ten onrechte zijn ingetrokken.
Ter hoorzitting heeft bezwaarmaker nog bewijsstukken overgelegd met betrekking tot de spaarrekeningen van zijn kinderen. Uw college heeft deze bekeken en komt in een aanvullend verweerschrift van 16 maart 2012 tot de conclusie dat uit de bankafschriften niet kan worden afgeleid dat aan bezwaarmaker vanaf 1 januari 2010 tot 22 juni 2010 ten onrechte bijstand is verstrekt, zodat de uitkering over deze periode niet ingetrokken kan worden op grond van artikel 54, lid 3 in combinatie met artikel 17, lid 1 WWB.
Dit betekent dat uw college zich hiermee op het standpunt heeft gesteld dat alle intrekkingen van de toekenningsbeschikkingen van respectievelijk 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en 27 april 2010 bij besluit van 2 maart 2011 ten onrechte zijn genomen. Dit heeft tot gevolg dat de gehele terugvordering over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010 zoals die in het besluit van 2 maart 2011 is vastgesteld, komt te vervallen.
(…)
Advies
De commissie adviseert u:
- het bezwaarschrift gegrond te verklaren;
o Het besluit van 2 maart 2011 dient ingetrokken te worden. Er is geen aanleiding om de toekenningsbeschikkingen 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en 27 april 2010 in te trekken, omdat het recht op uitkering kan worden vastgesteld.”
5.5.
Het hof heeft het hiervoor onder 5.2 bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
I. bij beslissing van de gemeente Eindhoven met verzenddatum 25 mei 2012 is het bezwaarschrift van de verdachte tegen de intrekking van de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en van 26 april 2010 gegrond verklaard met als gevolg dat de gehele terugvordering van het eerder vastgestelde benadelingsbedrag van EUR 42.053,29 over de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 juni 2010 is komen te vervallen. Nu in bestuursrechtelijk kader is komen vast te staan dat er geen situatie heeft bestaan waarover inlichtingen gegeven moesten worden, kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten gegevens te verschaffen in de zin van artikel 17 WWB, zoals ten laste is gelegd;
(…)
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Ad I
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het hof niet gebonden is aan de beslissing van 25 mei 2012 van de gemeente Eindhoven waarbij het bezwaarschrift van de verdachte tegen de intrekking van de toekenningsbeschikkingen van 22 december 2005, 13 juli 2006, 14 mei 2007 en van 26 april 2010 gegrond is verklaard.
Het hof dient op grond van het onderzoek ter terechtzitting de relevante feiten en omstandigheden vast te stellen met betrekking tot het ten laste gelegde en vervolgens de vraag te beantwoorden of er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring dat verdachte in de periode van 18 oktober 2005 tot en met 21 december 2010 zijn inlichtingenplicht in de zin van artikel 17 lid 1 juncto artikel 11 lid 1 van de Wet Werk en Bijstand heeft geschonden door opzettelijk niet te melden dat hij sinds 17 mei 2002 vermogen, in de vorm van een onroerende zaak (te weten een garagebox) op zijn naam had staan.”
5.6.
Hetgeen is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in het tweede lid van art. 359 Sv. Het hof heeft echter wel degelijk gerespondeerd op het standpunt, zoals hiervoor is weergegeven. Ik buig mij daarom over de vraag of de verwerping van het standpunt door het hof (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe merk ik het volgende op.
5.7.
In het advies van de Commissie voor bezwaarschriften wordt gewezen op art. 54 lid 3 onderdeel a WWB. Dat artikelonderdeel luidde op 2 maart 2011 (de datum waarop de gemeente Eindhoven het besluit tot intrekking van een aantal toekenningsbeschikkingen heeft genomen):
“Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand”
5.8.
Met zijn oordeel heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het niet gebonden is aan de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven waarbij het bezwaarschrift van de verdachte tegen de intrekking van de toekenningsbeschikkingen gegrond is verklaard, nu het hof, als strafrechter, in de onderhavige zaak andere vragen dient te beantwoorden dan de vragen die het college heeft beantwoord in zijn beslissing. Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daartoe overweeg ik het volgende.
5.9.
In de eerste plaats meen ik dat, mede gelet op de inhoud van het hiervoor geciteerde gedeelte uit art. 54 (oud) WWB en de inhoud van het aan de beslissing gehechte advies van de commissie, het hof uit de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven heeft kunnen afleiden dat het college zich geen – althans niet in de door de verdediging overgelegde beslissing [13] - oordeel heeft gevormd over de vraag of de verdachte de in art. 17 WWB bedoelde inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat het zich slechts heeft gebogen over de vraag of deze (kennelijke) schending heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en, afhankelijk van het antwoord op die vraag, over de vraag of de toekenningsbeschikkingen dienen te worden ingetrokken. [14] De gemeente heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen aanleiding meer is om de betreffende toekenningsbeschikkingen in te trekken “omdat het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld”. Anders dan de verdediging in hoger beroep en de steller van het cassatiemiddel kennelijk menen, kan uit de omstandigheid dat de gemeente de intrekking van de toekenningsbeslissingen ongedaan heeft gemaakt niet worden afgeleid dat de verdachte naar het oordeel van het college zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. In de tweede plaats merk ik op dat al zou het college van burgemeester en wethouders in zijn beslissing geoordeeld hebben dat de verdachte de in art. 17 WWB inlichtingenplicht niet had geschonden, het hof ook aan dat oordeel niet gebonden zou zijn geweest. Dat oordeel is immers deels feitelijk, en bovendien gegeven door een bestuursorgaan en niet door de (hoogste) bestuursrechter [15] .
5.10.
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1.
Het middel klaagt dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het nalaten “tijdig de benodigde gegevens te verstrekken” terwijl hij “wist dat die gegevens van belang waren”, althans dat dat oordeel van het hof zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
6.2.
De hiervoor onder 4.2 reeds weergegeven bewezenverklaring berust onder meer op het navolgende bewijsmiddel:
“4. Een ambtsedig proces-verbaal verbaal van verhoor, proces-verbaalnummer 6640/2011/87-12, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 28 september 2011 ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden algemeen opsporingsambtenaar en als rechercheur werkzaam bij de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, (pagina’s 33 tot en met 39), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
P. 34:
Ik heb sinds een aantal jaren een uitkering van de gemeente Eindhoven. U vraagt mij of ik onroerende goederen op mijn naam heb staan dan wel in mijn bezit heb. Ik heb inderdaad een garagebox op mijn naam staan. Deze box heb ik in 2001 of 2002 gekocht voor een bedrag van iets meer dan € 10.000,—. Deze aankoop is via de notaris verlopen. Ik heb voor de aankoop getekend. Deze garagebox is gelegen aan de [a-straat]. Deze box wordt verhuurd aan de buurman, woonachtig op [b-straat 1] in Eindhoven. Sinds de aankoop van deze garagebox staat deze box nog steeds op mijn naam. Ik ben bezig geweest de box via de notaris te laten overschrijven. Dat lukt niet omdat dit overschrijven problemen oplevert want er is mij verteld dat mijn ex-vrouw ook dient te tekenen voor de verkoop van deze garagebox.
P. 35:
Wij, verbalisanten, tonen verdachte een brief gedateerd 22 december 2005, voorzien van documentnummer D/19. Dit betreft een brief van de gemeente Eindhoven, Dienst Werk, Zorg en Inkomen voor het aanvragen van een uitkering. Heeft u deze brief ontvangen op uw oude adres [c-straat 1] te Eindhoven?
Ik heb deze brief ongetwijfeld ontvangen. Ik zie er mijn naam op staan. De verplichtingen die in deze brief staan, zijn de standaard dingen. Dat is mij natuurlijk bekend en dat is mij, toen ik een uitkering aanvroeg, altijd verteld.
(…)
P. 36:
(…)
Wij verbalisanten tonen verdachte een Aanvraag- en Inlichtingenformulier van bijstandverlening zelfstandigen, voorzien van documentcode D/013. Dit heeft u ondertekend op 4 december 2007. Op pagina 10 wordt er gevraagd of u in het bezit van bent van onroerende zaken. U vult hier ‘nee’ in. Wat kunt u hierover verklaren?
Ook dit formulier herken ik. Dit heb ik zelf ingevuld en ondertekend.
Wij verbalisanten tonen verdachte een Aanvraag- en Inlichtingenformulier van bijstandverlening zelfstandigen, voorzien van documentcode D/014. Dit heeft u ondertekend op 07-2008. Op pagina 10 wordt er gevraagd of u in het bezit bent van onroerende zaken. U vult hier ‘nee’ in. Wat kunt u hierover verklaren?
Ook dit formulier herken ik. Ik heb dat destijds in Eindhoven ingevuld en ondertekend. Ik heb bij de vraag over bezittingen ingevuld dat ik die niet had.
Wij verbalisanten tonen verdachte een Aanvraag- en Inlichtingenformulier van bijstandverlening zelfstandigen, voorzien van documentcode D/015. Dit is ondertekend op 24 februari 2009. Op pagina 11 wordt er gevraagd of u in het bezit bent van onroerende zaken. U vult hier ‘nee’ in. Wat kunt u hierover verklaren?
Dit formulier heb ik toen thuis in Eindhoven ingevuld en ondertekend. (...) Ik wist dat het hebben van vermogen boven een bepaald bedrag van invloed kan zijn op je uitkering. Er is mij diverse keren verteld dat ik al mijn vermogen moest melden.”
6.3.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 227b Sr. Het daarin omschreven delict draait om het opzettelijk nalaten, waaronder voorwaardelijk opzet is begrepen, van het verstrekken van relevante informatie. Vereist is, als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, dat de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat bepaalde gegevens van belang (kunnen) zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van zo'n verstrekking of tegemoetkoming. Het opzettelijk nalaten houdt in, dat de dader beseft dat hij die gegevens op een bepaald tijdstip en een bepaalde plaats behoorde te verstrekken, en dat hij zich bewust is van zijn nalatigheid aan die verplichting te voldoen. [16] De wetgever heeft in het delict het zwaartepunt gelegd op het cognitieve aspect van dit misdrijf (het weten of redelijkerwijs vermoeden), en minder op het volitieve aspect (het willen). Daardoor kan het opzet relatief eenvoudig worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte aan de uitkeringsinstantie geen informatie heeft verstrekt, hoewel hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat en op welke gronden hij bepaalde gegevens (tijdig) diende te verstrekken. [17] Daarbij merk ik op dat het invullen en ondertekenen bewuste gedragingen zijn en dat, alvorens een handtekening te zetten, een verdachte zich moet hebben gerealiseerd dat hij de formulieren naar waarheid moet invullen en dat het invullen van belang is voor zijn recht op een uitkering, zodat het niet anders kan zijn dan dat hij zich afvraagt of hij het formulier correct invult. [18]
6.4.
Uit het hiervoor weergegeven bewijsmiddel en uit de overige gebezigde bewijsmiddelen [19] heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte wist dat hij eigenaar was van de garagebox, dat hij wist dat hij “al zijn vermogen” en derhalve ook zijn garagebox moest melden en dat hij de vraag of hij onroerende zaken bezit telkens met “nee” heeft beantwoord en de betreffende formulieren heeft ondertekend. Het bewezenverklaarde opzet is daarmee toereikend gemotiveerd.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het eerste middel is terecht voorgesteld. De overige drie middelen falen. Het derde en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Andere ambtshalve gronden dan de hiervoor onder 3.2 genoemde grond die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.‘Wet van 12 december 2007, houdende wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de Wet werk en bijstand, de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met eenmalige gegevensuitvraag aan burgers (Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen)’, Stb. 2007, 555.
2.De Participatiewet vervangt de WWB, de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en een groot deel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Art. 17 Participatiewet is gelijkluidend aan het (oude) art. 17 WWB.
3.
4.
5.
6.Kamerstukken II, 2006-2007, 30 970 nr. 6, p. 8.
7.12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78.
8.Vgl. HR 10 december 1991,
9.Nogmaals: deze zin houdt in dat de in de eerste zin bedoelde informatieplicht niet geldt indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens.
10.CRvB 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633 en CRvB 1 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1916. Vgl. ook CRvB 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3765.
11.Zie ook L. op den Camp, Module Bijstand, commentaar op art. 17 WWB, aant. 1.4, actueel tot 15 juni 2015 (online).
12.
13.Dat heeft de gemeente Eindhoven op een ander moment wel expliciet geoordeeld; zie daartoe het als bewijsmiddel 7 opgenomen besluit tot intrekking, terugvordering en incasso van 2 maart 2011.
14.Sterker nog, gelet op de inhoud van art. 54 (oud) WWB ligt het voor de hand dat de gemeente Eindhoven, door te oordelen dat er geen aanleiding is om de toekenningsbeschikkingen in te trekken omdat het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, heeft gemeend dat de verdachte de inlichtingenplicht wel degelijk heeft geschonden.
15.Zie ter onderbouwing van dit standpunt de uitgebreide conclusie van mijn oud-ambtgenoot Wortel van 25 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB6274, en in het bijzonder zijn conclusie in par. 12: “Uit zijn rechtspraak maak ik op dat de Hoge Raad de strafrechter ook bij zulke beantwoording van rechtsvragen (op basis van feitelijke vaststellingen) een zelfstandige bevoegdheid wil laten, met als uiterste consequentie dat hij niet gebonden is aan het andersluidend oordeel van een (gespecialiseerde) bestuursrechter”.
16.
17.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 14 april 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1076, par. 7.
18.Vgl. de reeds genoemde conclusie van Aben, par. 9. Aben leidde het ‘opzettelijk nalaten” af uit de omstandigheid dat de verdachte de ‘rechtsmatigheidsonderzoeksformulieren’ had ingevuld en ondertekend. De Hoge Raad deed het middel met gebruikmaking van art. 81 RO af. Vgl. ook HR 3 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3207 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 8 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2039.
19.Voor de overige bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachte op de bewezenverklaarde tijdstippen de bedoelde vragen telkens met “nee” heeft beantwoord, verwijs ik naar de aanvulling op het bestreden arrest.