ECLI:NL:CRVB:2013:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
12-2820 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en inlichtingenverplichting bij ontvangst Belgische kinderbijslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 november 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet tijdig melding gemaakt van de ontvangst van Belgische kinderbijslag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam herzag de bijstand van appellante, waarbij het verschil tussen de Belgische kinderbijslag en de Nederlandse kinderbijslag als inkomsten in mindering werd gebracht. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen tot een bedrag van € 40.637,76 over een bepaalde periode.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van de Belgische kinderbijslag en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde echter dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet onverwijld melding te maken van de ontvangen kinderbijslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De zesmaandenjurisprudentie werd correct toegepast, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

12/2820 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012, 11/5449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Besemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij leefde ten tijde in geding duurzaam gescheiden van haar in België woonachtige en aldaar werkzame echtgenoot. Op 1 juli 2009 is appellante bevallen van een dochter. Bij brief van 8 februari 2010 heeft het college aan appellante verzocht inlichtingen te verstrekken. Nadat appellante op een daartoe strekkend formulier had ingevuld dat zij maandelijks € 1.312,-- aan kinderbijslag uit België ontvangt, heeft het college een nader onderzoek ingesteld. Daaruit kwam naar voren dat appellante voor de vijf oudste kinderen vanaf 1 juli 2005 en voor het jongste kind vanaf 1 augustus 2009 maandelijks kinderbijslag ontvangt van het Belgische Kinderbijslagfonds Partena (Belgische kinderbijslag). Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 april 2011 herzien met dien verstande dat het verschil tussen de (hogere) Belgische kinderbijslag en de kinderbijslag waarop zij anders in Nederland recht zou hebben gehad, als inkomsten op de bijstand in mindering zijn gebracht. Het college heeft de hierdoor over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.919,49 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2011 gegrond verklaard, de terugvordering - met toepassing van de zogeheten zesmaandenjurisprudentie - beperkt tot de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2010 en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 40.637,76. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet tijdig melding heeft gemaakt bij het college van de ontvangst van Belgische kinderbijslag. Omdat het college niet adequaat heeft gereageerd op de concrete melding van appellante in februari 2010 dat zij Belgische kinderbijslag ontving, is de periode van terugvordering beperkt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de weergave van de toepasselijke wetsartikelen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante, door niet onverwijld melding te maken van de ontvangst van Belgische kinderbijslag - die hoger is dan de kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) - de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Het moet appellante, die voordien kinderbijslag ingevolge de AKW ontving, immers redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de ontvangst van de hogere Belgische kinderbijslag van invloed kon zijn op de omvang van het recht op bijstand. Dat appellante vóór februari 2010 bij haar klantmanager of anderszins melding zou hebben gemaakt van de ontvangst van Belgische kinderbijslag, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Het betoog van appellante dat het college door eigen onderzoek zelf eerder op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat appellante vanaf 1 juli 2005 Belgische kinderbijslag ontving, wat daarvan ook zij, slaagt niet, reeds omdat dit onverlet laat dat appellante zelf gehouden was onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van dit voor de (voortzetting van de) bijstand relevante gegeven. Het beroep op de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (WEU) faalt, nu deze wet pas op 1 januari 2008 in werking is getreden en de ministeriële regeling, genoemd in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de WWB, tot op heden niet is vastgesteld. Zie wat dit laatste betreft ook de uitspraak van de Raad van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633. De bijstand over de in geding zijnde periode is dan ook terecht herzien met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.2.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie onjuist is toegepast omdat als aanvangsdatum van deze termijn in ieder geval 8 november 2006 (dit is de datum van het huisbezoek) dan wel 1 januari 2008 (de datum van inwerkingtreding van de WEU) zou moeten gelden. Deze beroepsgrond treft geen doel. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 27 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2072) is voor toepassing van de zesmaandenjurisprudentie immers in beginsel geen plaats als sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie. In dit geval bestaat geen grond om van dat uitgangspunt af te wijken. Uit 4.1 volgt dat tot begin februari 2010, toen appellante voor het eerst melding maakte van de ontvangst van de Belgsiche kinderbijslag, sprake was van het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting. Reeds hierom kon de zesmaandentermijn niet eerder een aanvang nemen dan per 1 februari 2010.
4.3.
Appellante heeft tot slot nog gesteld dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De dringende redenen zouden zijn gelegen in de omstandigheid dat ook medewerkers van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente niet op de hoogte waren van de consequenties van het ontvangen van Belgische kinderbijslag. De Raad is onder verwijzing naar wat onder 4.1 is overwogen met de rechtbank en het college van oordeel dat dit op zichzelf, wat daarvan zij, geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. Dat overigens nog sprake zou zijn van dringende redenen als bedoeld in de gemeentelijke beleidsregels is niet onderbouwd.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens
sg