ECLI:NL:CRVB:2016:3765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/7191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de mede-terugvordering van bijstand door het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland van appellant, die als verzwegen partner van N wordt aangemerkt. N ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en het dagelijks bestuur heeft de bijstand van N ingetrokken omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellant. De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, die in totaal € 22.347,81 bedroegen, is door het dagelijks bestuur ook op appellant van toepassing verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en N ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden, en dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Appellant voerde aan dat er geen opzet was en dat hij niet op de hoogte was van de bijstandsverlening aan N. De Raad oordeelde echter dat opzet geen vereiste is voor de terugvordering en dat appellant wel degelijk op de hoogte was van de situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het dagelijks bestuur zouden verplichten om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2016.

Uitspraak

15/7191 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 september 2015, 14/1887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Vanaf 1 januari 2016 zijn de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland en de sociale diensten van de gemeenten Valkenburg aan de Geul en Maastricht gaan samenwerken onder de naam Sociale Zaken Maastricht Heuvelland. Het gevolg hiervan is dat hun taken en bevoegdheden op het gebied van werk en inkomen nu worden uitgevoerd door het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland. In deze uitspraak wordt zowel het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Pentasz Mergelland als het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Maastricht Heuvelland aangeduid als dagelijks bestuur.
1.2.
Appellant stond vanaf 5 januari 2012 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] te [X.]. Op dat adres stond ook [N.] (N) in de GBA ingeschreven. N ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van N heeft het dagelijks bestuur de aan N verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2013 en over de periode van 5 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken op de grond dat N een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, zodat hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande was verstrekt. Tevens heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.347,81 van N teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat, gelet op artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, appellant als de (verzwegen) partner van N wordt aangemerkt en dat appellant als zodanig hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die van N worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met N een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat N en appellant ten tijde van belang met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of het dagelijks bestuur terecht van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat N zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat geen sprake was van opzet, maar van een misverstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2324) speelt opzet voor de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geen rol, omdat het gaat om een objectief geformuleerde verplichting. Omdat N heeft nagelaten aan het dagelijks bestuur te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingverplichting geschonden. Het feit dat N en appellant zich samen in de GBA hebben ingeschreven op het adres [adres] te [X.] maakt dit niet anders. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde ministeriële regeling, waarop appellant zich beroept, is niet in werking getreden. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen wordt geheel onderschreven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de over de periode van
5 januari 2012 tot en met 31 juli 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering, omdat bij appellant en N geen sprake was van opzet met het oogmerk om een hoger bedrag aan bijstand te ontvangen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat het dagelijks bestuur zich bij de verlaging van de aan N opgelegde boete op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van aantoonbare opzet of grove schuld van N.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Opzet is voor (uitoefening van de bevoegdheid tot) medeterugvordering geen vereiste. Voor de oplegging van een boete is een ander beoordelingskader van toepassing dan bij de terugvordering van bijstand. Daarbij is de mate van verwijtbaarheid bij de schending van de inlichtingenverplichting, anders dan bij de terugvordering, wel van belang.
4.7.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet wist dat N bijstand ontving, zodat het dagelijks bestuur om die reden van medeterugvordering had moeten afzien. Anders dan appellant stelt, kan uit de verklaring van appellant op 19 augustus 2013 tegenover sociaal rechercheurs Hermans en Bonten van de Sociale Recherche Pentasz Mergelland worden afgeleid dat appellant wel op de hoogte was van het feit dat N bijstand ontving. Appellant heeft toen immers verklaard dat N maar € 35,- uitkering per week kreeg, dat dat te weinig was en dat hij N daarom ondersteunde. Verder heeft appellant verklaard niet te weten dat je problemen kan krijgen als je met iemand gaat samenwonen die een uitkering ontvangt. Geen aanleiding wordt gezien om appellant niet te houden aan zijn op ambtseed opgemaakte, door sociaal rechercheur Bonten ondertekende verklaring. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat in wat appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het dagelijks bestuur van medeterugvordering van appellant had moeten afzien.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD