11/2734 WWB, 11/3071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2011, 10/2609 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Namens appellant is
mr. drs. Hüsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren in 1945, ontving vanaf 18 april 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In januari 2010 heeft het college uit telefonische informatie van de Sociale Verzekeringsbank vernomen dat appellant de Nederlandse nationaliteit niet meer heeft en ook niet beschikt over een geldige verblijfstitel. Dit is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 januari 2010 (besluit 1) de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2010 op te schorten.
1.3. Het college heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld. Hieruit is gebleken dat appellant door het herkrijgen van de Turkse nationaliteit in 2005 de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat appellant in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vanaf 17 maart 2008 staat geregistreerd met verblijfscode 98: geen verblijfstitel (meer).
1.4. Bij besluit van 19 februari 2010 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 17 maart 2008 ingetrokken op de grond dat appellant niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan hij aanspraak kan maken op bijstand.
1.5. Bij separaat besluit van 19 februari 2010 (besluit 3) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 maart 2008 tot en met 31 december 2008 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 8.720,68.
1.6. Bij separaat besluit van 19 februari 2010 (besluit 4) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 9.012,60.
2. Bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 4 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3, ongegrond verklaard. Voor zover het beroep ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 4 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.2. Bij besluit van 29 april 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft hierbij het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
3.3. Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant. De Raad zal bestreden besluit 2 met toepassing van de artikelen 6:18, 6;19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
3.4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond zijn verklaard alsmede tegen bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling van de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 maart 2008 tot en met 19 februari 2010 (beoordelingsperiode).
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de beoordelingsperiode geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, zodat appellant niet behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
4.3. De verblijfsrechtelijke status van een betrokkene is van wezenlijk belang voor zijn aanspraak op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij het college over zijn verblijfsrechtelijke status had moeten informeren. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat zijn geldende verblijfsrechtelijke status tot gevolg zou hebben dat hij geen aanspraak op bijstand meer kan maken, leidt er niet toe dat appellant niet gehouden is deze informatie aan het college te verstrekken.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet verplicht was om uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van zijn verblijfsrechtelijke status. Daartoe heeft hij verwezen naar de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (WEU) en het handboek SoZaWe van de gemeente Rotterdam. In dit handboek is in paragraaf A/2000-1 opgenomen dat met ingang van 1 januari 2009 de spontane inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB in geval van GBA-gegevens is vervallen.
4.4.1. De wet van 12 december 2007 (Stb. 2007, 555) tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de WWB, de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met eenmalige gegevensuitvraag aan burgers (Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen) (WEU) is op 1 januari 2008 in werking getreden (Stb. 2007, 556). Artikel 17, eerste lid, van de WWB luidt vanaf 1 januari 2008:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Reeds omdat de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van dit artikellid tot op heden niet is vastgesteld, blijft de op appellant rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing.
4.4.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het vervallen van de spontane inlichtingenverplichting in geval van GBA-gegevens per 1 januari 2009, zoals opgenomen in het handboek SoZaWe, uitsluitend van toepassing is op cliënten die na 1 januari 2009 bijstand zijn gaan ontvangen. Appellant ontving reeds vóór 1 januari 2009 bijstand en daarenboven dateert de wijziging in zijn verblijfsrechtelijke status eveneens van voor die datum. Geen aanknopingspunten bestaan dat het college dit uitvoeringsbeleid niet op consistente wijze toepast. Appellant kan zich dan ook niet met succes beroepen op het uitvoeringsbeleid. Hieruit volgt dat de beroepsgrond dat de inlichtingenverplichting niet op appellant van toepassing is niet slaagt.
4.5. Nu appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij zijn aanvraag en ook nadien geen melding te maken van het feit dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en hij in de beoordelingsperiode geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, heeft het college terecht de bijstand met ingang van 17 maart 2008 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.6. Uit 4.5 vloeit voort dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 maart 2008 tot en met 31 december 2009 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen.
4.7. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij op leeftijd is, een hersenbloeding heeft gehad en niet beschikt over financiële middelen om de vordering te voldoen. In dit licht heeft appellant betoogd dat terugvordering in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat hij in een kwetsbare positie verkeert.
4.7.1. Het college voert het beleid dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien in het geval van - onder meer - dringende redenen. Wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen als bedoeld in het ter zake door het college gevoerde beleid om van terugvordering af te zien. Evenmin zijn daarin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van dit beleid had moeten afwijken. De opvatting dat de terugvordering in strijd is met artikel 8 van het EVRM slaagt niet. Deze verdragsbepaling verbiedt niet dat geldschulden op het inkomen van de schuldenaar worden verhaald. De artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering garanderen dat een ieder, van wie vorderingen worden geïnd, tot zijn levensonderhoud ten minste blijft beschikken over - kort gezegd - negentig procent van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm, terwijl aan de duur daarvan geen beperking is gesteld. Het stelsel van deze bepalingen is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
4.8. Tegen de opschorting van de bijstand zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.