Conclusie
Nr. 16/04574 B
Zitting: 28 februari 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[klager]
1. De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 26 april 2016 [1] , bij beschikking van 26 juli 2016 het door de klager ingediende klaagschrift, strekkende tot teruggave van twee inbeslaggenomen personenauto’s, (wederom) gegrond verklaard en de teruggave gelast van deze personenauto’s aan de klager.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door mr. J.M. Kramer, officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant. Mr. M. van der Horst, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant, heeft een schriftuur ingediend, bevattende één middel van cassatie.
3. Het
middel
middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van de gegrondverklaring van het beklag. In het bijzonder wordt aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen personenauto’s, is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Inleiding
(…)
De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beslag van het inbeslaggenomen auto’s dient te worden gehandhaafd. Klager wordt verdacht van witwassen. Door de officier van justitie zal te zijner tijd verbeurdverklaring van voornoemde auto’s gevorderd worden. Omdat het onderzoek inmiddels is afgerond is het beslag niet meer nodig ten behoeve van de waarheidsvinding.
De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de onder klager inbeslaggenomen auto’s verbeurd zullen worden verklaard, omdat een veroordeling van klager wegens witwassen onder de gegeven omstandigheden geenszins in de lijn der verwachtingen ligt. De kinderen van klager voorzien in zijn levensonderhoud en daarnaast ontvangt hij vanuit de Roma-gemeenschap giften. Klager heeft weinig vaste lasten, zijn hypotheek is afgelost. Op een van de auto’s heeft klager een andere auto ingeruild. Voor de koop van die auto heeft hij 10.000 euro geleend. De andere auto, die hij heeft gekocht, heeft hij bekostigd met bijdragen die hij van zijn familie en van de zigeunergemeenschap heeft ontvangen. De raadsman stelt zich derhalve op het standpunt dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen auto’s aan klager.
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming.
De rechter is van oordeel dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen opheffing van het beslag op voornoemde auto’s. Hierbij overweegt de rechter dat handhaving van de inbeslaggenomen auto’s niet meer nodig is ten behoeve van de waarheidsvinding.
Naar het oordeel van de rechter heeft klager voldoende aannemelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet en hoe hij de inbeslaggenomen auto’s heeft bekostigd. Dit is ook met stukken onderbouwd. Niet is gebleken dat de voor de aanschaf gebruikte gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf. Klager dient redelijkerwijs te worden aangemerkt als rechthebbende van de auto’s.
De rechter acht het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto’s zal overgaan.
Nu van een ander belang van strafvordering niet is gebleken, staat aan opheffing van de op de auto’s gelegde beslag niets in de weg, zodat de rechtbank de teruggave van de auto’s aan klager zal bevelen.
DE BESLISSING:
De rechtbank verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de teruggave van:
• een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type C 180 Sedan, voorzien van kenteken [AA-00-BB];
• een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type E 200 Cgi, voorzien van kenteken [CC-00-DD],
aan [klager], klager.”
3.3.
De rechtbank heeft in haar beschikking niet expliciet vastgesteld op welke grond het beslag is gelegd. Kennelijk heeft zij, gelet op haar overwegingen en de vervolgens door haar aangelegde maatstaf, tot uitgangspunt genomen dat het hier gaat om een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag. In feitelijke aanleg was dit ook voor alle partijen duidelijk, althans dit punt is niet weersproken. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat het hier dus om een ex art. 94 Sv gelegd beslag gaat.
3.4.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
Bij dit een en ander dient de rechter in aanmerking te nemen dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt en dat hij niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure mag treden. [2]
3.5.
De rechtbank heeft de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag toegepast. Door te overwegen als hiervoor onder 3.2 is weergegeven heeft de rechtbank haar oordeel dat het belang van strafvordering zich in het onderhavige geval niet tegen teruggave van de inbeslaggenomen auto’s verzet in de eerste plaats doen steunen op de overweging dat ‘handhaving van de inbeslaggenomen auto’s niet meer nodig is ten behoeve van de waarheidsvinding’, en in de tweede plaats op haar conclusie dat het inbeslaggenomene (hoogstwaarschijnlijk) niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt. In haar overwegingen dienaangaande ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat zij geloof heeft gehecht aan de met stukken onderbouwde verklaring van de klager omtrent de herkomst van het geld waarmee hij de inbeslaggenomen auto’s heeft bekostigd en dat zij gelet op die verklaring de verdenking ter zake van witwassen niet voldoende aannemelijk acht. De rechtbank overweegt immers: ‘Niet is gebleken dat de voor de aanschaf gebruikte gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf’. Een en ander komt erop neer dat de rechtbank heeft onderzocht of de gedragingen die aan de klager wordt verweten voldoende zijn gebleken. Daarmee is de rechtbank met haar beslissing in de beklagprocedure, die berust op een afweging die eerst in het (latere) strafproces kan geschieden, vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak tegen de klager. Gelet op hetgeen de officier van justitie in (de eerdere behandeling in) raadkamer naar voren heeft gebracht [3] , te weten dat de klager wordt verdacht van witwassen, dat het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de klager de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto’s zal vorderen en dat er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van illegale geldbronnen bij de klager [4] , is het niet ondenkbaar dat in de strafprocedure de verklaring van de klager wordt weerlegd en de strafrechter anders zal oordelen. De beslissing van de rechtbank is derhalve ontoereikend gemotiveerd. [5]
3.6.
Het middel klaagt daarover terecht.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. [6]
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG