Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had op 13 februari 2014 een klaagschrift gegrond verklaard, waarbij het belang van strafvordering zich niet zou verzetten tegen de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van deze beschikking, maar het beroep werd ingetrokken nadat de conclusie was genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank bij haar beslissing niet had onderkend dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter heeft en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat de Advocaat-Generaal, gezien de intrekking van het cassatieberoep, geen belang meer had bij de bestreden beschikking. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Rechtbank om het voorlopige karakter van haar oordeel in acht te nemen en niet vooruit te lopen op de uitkomst van een toekomstige procedure.