Conclusie
eerste middelricht zich tegen de verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarbij zou het hof een te restrictieve uitleg hebben gegeven aan art. 69, vierde lid, AWR.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2
tweede middelklaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Het daaraan ten grondslag liggende oordeel van het hof dat ten tijde van het controleonderzoek geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sr zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
op basis van de [bij de] controle verstrekte informatie concludeerde het opsporingsteam wel direct tot een redelijk vermoeden van schuld. Deze informatie besloeg niets meer dan reeds uit de geautomatiseerde systemen bekend was geworden” (II.4 van de schriftuur).
indien cliënt was gewezen op het eigenlijke doel van de komst van Graven, te weten een strafrechtelijk[..] onderzoek, dan had hij niet zijn boekhouding meegegeven maar eerst een strafrechtadvocaat benaderd teneinde diens rechtspositie te bespreken.” Indien sprake was van een strafrechtelijk onderzoek en verdachte had dit geweten dan had hij dus niet meegewerkt en had hij geweigerd zijn boekhouding te verstrekken.
derde middelklaagt over de motivering van de opgelegde straf, in het licht van een ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
rol van [betrokkene 2], de andere bestuurder en aandeelhouder van [A] B. V., over de jaren 2006 tot en met 2010 is op dit moment nog onduidelijk. Hij heeft vermoedelijk wel de aangifte omzetbelasting over het tijdvak december 2010 ondertekend. Deze aangifte is op 22 maart 2011 bij de belastingdienst ingediend. Op dat moment was [betrokkene 2] enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B. V. ”
Oplegging van straf en/of maatregel
vierde middelklaagt dat het hof in strijd met de uit art. 359, vijfde lid, Sv voortvloeiende motiveringsverplichting een aan de oplegging van de straf ten grondslag liggende reden heeft opgegeven die onbegrijpelijk is, althans onjuist is gemotiveerd.
vijfde middelklaagt op goede grond dat de inzendtermijn is geschonden. Namens de verdachte is op 1 februari 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 december 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, als gevolg waarvan de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Deze overschrijding kan bovendien niet worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep. [15] De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is dus geschonden, hetgeen moet leiden tot vermindering van de opgelegde straf.