ECLI:NL:PHR:2017:1515

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/04507
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Betrokkene was in 2015 onderworpen aan een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, die op 2 april 2016 afliep. Na het intrekken van zijn voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur op 21 april 2016, heeft betrokkene verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft dit verzoek op 28 april 2016 afgewezen, wat door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak van 25 november 2016 is vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Op 21 juni 2017 heeft de rechtbank drie beschikkingen gegeven, waarbij betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling en schadevergoeding. Betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking die hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de beslissing van de geneesheer-directeur tot heropname van betrokkene in het ziekenhuis. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de geneesheer-directeur betrokkene niet meer kon opnemen, omdat de geldigheidsduur van de machtiging was verstreken. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de rechtbank in haar beschikking niet onjuist heeft geoordeeld.

Conclusie

Zaaknr: 17/04507
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 15 december 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Op 1 oktober 2015 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van verzoeker tot cassatie (geboren in 1979, hierna: betrokkene) een machtiging verleend tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 - 17 Wet Bopz). Deze machtiging had een geldigheidsduur tot 2 april 2016.
1.1.2.
Met ingang van 22 oktober 2015 heeft de geneesheer-directeur aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend, met de bijzondere voorwaarde dat betrokkene de door de psychiater voorgeschreven medicatie blijft innemen.
1.1.3.
Op 21 maart 2016 heeft de officier van justitie verzocht (aansluitend) een voorwaardelijke machtiging te verlenen (art. 14a Wet Bopz).
1.1.4.
Vanaf 2 april 2016 heeft betrokkene geweigerd de hem voorgeschreven medicatie in te nemen.
1.1.5.
De geneesheer-directeur heeft in verband hiermee op 21 april 2016 het voorwaardelijk verleende ontslag ingetrokken en besloten betrokkene te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 14d Wet Bopz). Betrokkene is vervolgens in het ziekenhuis opgenomen.
1.1.6.
Op 22 april 2016 heeft betrokkene de officier van justitie verzocht hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en een beslissing van de rechtbank te verzoeken met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen de heropname in het psychiatrisch ziekenhuis op 21 april 2016. De officier van justitie heeft het verzoek op 25 april 2016 aan de rechtbank voorgelegd.
1.1.7.
Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene verworpen en het verzoek om onmiddellijke invrijheidsstelling afgewezen.
1.1.8.
Op 26 april 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen, met een geldigheidsduur tot 13 mei 2017.
1.1.9.
Op het door betrokkene ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 25 november 2016 [1] de genoemde beschikkingen van 28 april 2016 en 12 mei 2016 vernietigd en beide zaken ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn uitspraak naar de rechtbank teruggewezen.
1.2
Namens betrokkene heeft zijn advocaat op 25 januari 2017 bij de rechtbank een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van art. 35 Wet Bopz.
1.3
Bij schrijven van 17 mei 2017 heeft de officier van justitie het standpunt van het Openbaar Ministerie in het stadium van de procedure na terugwijzing verwoord. Op 18 mei 2017 heeft de rechtbank zowel de twee teruggewezen procedures als het verzoek om schadevergoeding mondeling behandeld.
1.4
Op 21 juni 2017 heeft de rechtbank drie beschikkingen gegeven.
a. bij beschikking nr. C/13/630501/FA RK 17-3869 heeft de rechtbank het (op 26 april 2016 ingediende) verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen alsnog afgewezen;
b. bij beschikking nr. C/13/628716/FA RK 17-3079 heeft de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn (op 22 april 2016 via de officier van justitie ingediende) verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling, daartoe overwegend dat hij geen belang meer heeft bij dat verzoek, nu hij reeds in vrijheid is gesteld;
c. bij beschikking nr. C/13/622869/FA RK 17-588 heeft de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding.
1.5
Namens betrokkene is – tijdig [2] – beroep in cassatie ingesteld tegen de onder b genoemde beschikking met het nummer C/13/628716/FA RK 17-3079. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven ten aanzien van de beslissing van de geneesheer-directeur tot heropname in het psychiatrisch ziekenhuis. Subsidiair wordt geklaagd dat de beslissing onbegrijpelijk is omdat de rechtbank daarover niets heeft beslist, dan wel dat het oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Het gaat hier om de verdere afdoening na cassatie en verwijzing. Art. 424 Rv bepaalt dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De rechter na verwijzing is gebonden aan hetgeen de Hoge Raad heeft beslist [3] . De partiële werking van een cassatieberoep brengt mee dat, bij de afdoening na verwijzing, de rechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak neergelegde niet of tevergeefs bestreden beslissingen. Deze regel lijdt echter uitzondering in bepaalde categorieën van zaken, waarin de aard van de door de rechter te nemen beslissing dwingt tot een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten. Daartoe behoort ook de beslissing over vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz. [4]
2.3
In de bestreden beschikking (rov. 3.2) heeft de rechtbank zich geconformeerd aan de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016. In zijn beschikking van 25 november 2016 had de Hoge Raad overwogen:
“Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval heeft de officier van justitie weliswaar op 21 maart 2016 een voorwaardelijke machtiging verzocht, maar die machtiging strekte niet tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken (vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404). Dit betekent dat de geneesheer-directeur het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ontslag op 21 april 2016 niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur toen niet meer op de voet van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. (…)” (rov. 4.2).
2.4
Het verzoek van betrokkene van 22 april 2016 (een verzoek als bedoeld in art. 14e, lid 1, Wet Bopz [5] ) strekte ertoe, door tussenkomst van de officier van justitie, een beslissing van de rechter te verkrijgen met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag en tot heropname van betrokkene, en tot onmiddellijke invrijheidsstelling.
2.5
In een beschikking van 16 juni 2017 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen [6] :
“De rechter wiens beslissing op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz wordt verzocht, dient in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483) (…)”
2.6
In rov. 3.3 van de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat, aangezien de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken, de geneesheer-directeur het (…) ontslag op 21 april 2016 niet meer kon intrekken, en dat derhalve de geneesheer-directeur verzoeker toen niet meer op de voet van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. Gezien voornoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 november 2016 had de rechtbank derhalve op 28 april 2016 het verzoek tot onmiddellijke invrijheidsstelling moeten toewijzen in plaats van afwijzen.”
2.7
De rechtbank geeft hiermee onmiskenbaar als haar oordeel te kennen:
a. dat betrokkene in zijn inleidend verzoek tevens had gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur had besloten;
b. dat (uit de beschikking van de Hoge Raad voortvloeit dat) de geneesheer-directeur op 21 april 2016 betrokkene niet had mogen laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 14d Wet Bopz en dat (bijgevolg) de rechtbank op 28 april 2016 het verzoek van betrokkene tot onmiddellijke invrijheidsstelling had moeten inwilligen.
Hieruit volgt dat ook de rechtbank van oordeel is dat betrokkene vanaf 21 april 2016 onrechtmatig in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest. De huidige klacht dat de rechtbank zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de beslissing tot heropname mist dan ook feitelijke grondslag.
2.8
Dijkers [7] heeft in zijn annotatie onder de beschikking van de Hoge Raad november 2016 opgemerkt dat de beslissing van de geneesheer-directeur ‘fout’ was en dat de terugwijzing van de zaak naar de rechtbank daarin geen verandering meer kon brengen. Naar ik aanneem, hield de terugwijzing van de beide zaken verband met de wens beide zaken bij elkaar te houden. Hoe dan ook, de rechtbank heeft op goede gronden – en in zoverre onbestreden – in de thans bestreden beschikking uitdrukkelijk vastgesteld dat de geneesheer-directeur betrokkene op 21 april 2016 niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis kon laten opnemen. In zoverre is aan de in alinea 2.5 hiervoor genoemde maatstaf van HR 16 juni 2017 voldaan. Op zich zou mogelijk zijn geweest (en wellicht ook duidelijker) dat de rechtbank haar oordeel over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming niet alleen in haar overwegingen, maar ook in een uitdrukkelijke gegrondverklaring van de bezwaren tot uitdrukking had gebracht. Bij gebreke van een ander petitum dan een verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling – en daarom: niet onbegrijpelijk −, heeft de rechtbank in het dictum uitsluitend een eindoordeel gegeven over het resterende verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling. Nu het middel niet de vaststelling bestrijdt dat betrokkene inmiddels niet langer onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, kon de rechtbank tot haar beslissing komen dat betrokkene geen belang meer had bij zijn verzoek om onmiddellijke invrijheidsstelling. Het oordeel is om deze redenen niet rechtens onjuist, noch behoefde het een nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Het middel faalt.
2.9
Betrokkene heeft op grond van art. 35 Wet Bopz een verzoek tot schadevergoeding gedaan. Betrokkene is, zoals gezegd, bij beschikking van 21 juni 2017 in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat betrokkene dit verzoek te laat zou hebben gedaan. Uit het verzoekschrift tot cassatie (blz. 2) blijkt dat betrokkene in hoger beroep is gegaan van deze beslissing. Om die reden onthoud ik mij van verdere opmerkingen hierover.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv

Voetnoten

1.HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, NJ 2017/225 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2017/3 m.nt. W. Dijkers.
2.Het verzoekschrift is op 21 september 2017 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
3.Zie Asser/Korthals Altes en Groen, 7, 2015/330 – 333, met verdere verwijzingen.
4.Zie Asser/Korthals Altes en Groen, 7, 2015/333; HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1514, NJ 1995/125 m.nt. J. de Boer, rov. 3.2.
5.Zie nader: art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 2, art. 14e leden 3 en 4 en art. 49 lid 9 Wet Bopz.
6.HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1104, NJ 2017/267 rov. 3.4.2.
7.Zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2711, JvGGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers onder 5.