ECLI:NL:PHR:2017:1515
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene in het kader van de Wet Bopz
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Betrokkene was in 2015 onderworpen aan een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, die op 2 april 2016 afliep. Na het intrekken van zijn voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur op 21 april 2016, heeft betrokkene verzocht om onmiddellijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft dit verzoek op 28 april 2016 afgewezen, wat door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak van 25 november 2016 is vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. Op 21 juni 2017 heeft de rechtbank drie beschikkingen gegeven, waarbij betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling en schadevergoeding. Betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking die hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoek om onmiddellijke invrijheidstelling. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de beslissing van de geneesheer-directeur tot heropname van betrokkene in het ziekenhuis. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de geneesheer-directeur betrokkene niet meer kon opnemen, omdat de geldigheidsduur van de machtiging was verstreken. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de rechtbank in haar beschikking niet onjuist heeft geoordeeld.