ECLI:NL:HR:2017:1104

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/06239
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BOPZ. Conversie voorwaardelijke machtiging in voorlopige machtiging en de gevolgen van niet-tijdige schriftelijke opgave

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de conversie van een voorwaardelijke machtiging naar een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke machtiging verleend, maar deze werd omgezet in een voorlopige machtiging door de geneesheer-directeur. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van de betrokkene tegen de opname had afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had miskend dat de termijn van schriftelijke opgave van redenen, zoals voorgeschreven in artikel 14d lid 2 van de Wet Bopz, niet tijdig was nageleefd. Echter, deze niet-naleving leidde niet tot de conclusie dat de gedwongen opname onrechtmatig was. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter in cassatie dient te onderzoeken of de onvrijwillige opname gerechtvaardigd was op basis van de omstandigheden ten tijde van de beslissing. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd opgemerkt dat de betrokkene mogelijk recht heeft op schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad, maar niet op basis van de Wet Bopz zelf. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van de Wet Bopz en de rechten van betrokkenen in dergelijke procedures.

Uitspraak

16 juni 2017
Eerste Kamer
16/06239
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] en thans verblijvende te [plaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE VAN HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/08/191004 / FA RK 16-2155 van de rechtbank Overijssel van 28 september 2016.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 17 mei 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 juli 2016 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging voor de duur van vier maanden verleend.
(ii) Op grond van een beslissing van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis is betrokkene op 12 augustus 2016 onvrijwillig opgenomen.
(iii) Bij brief van 21 september 2016 heeft de geneesheer-directeur aan betrokkene meegedeeld dat en waarom de voorwaardelijke machtiging met ingang van 12 augustus 2016 is omgezet in een voorlopige machtiging.
3.2.1
De officier van justitie heeft op 2 september 2016 naar aanleiding van een verzoek van betrokkene de rechtbank verzocht een beslissing te nemen met betrekking tot (het bezwaar van betrokkene tegen) de opname van 12 augustus 2016.
3.2.2
De rechtbank heeft het bezwaar van betrokkene afgewezen en verstaan dat de voorwaardelijke machtiging zal worden voortgezet als een voorlopige machtiging tot 21 november 2016. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, als volgt geoordeeld. De beslissing van de geneesheer-directeur is op goede gronden genomen. Het feit dat van de beslissing van de geneesheer-directeur, anders dan art. 14d lid 2 Wet Bopz voorschrijft, niet binnen vier werkdagen maar pas na zes weken mededeling is gedaan aan betrokkene, is betreurenswaardig, maar kan niet tot een andere beslissing leiden. De gedwongen opname is nog steeds noodzakelijk om het gevaar af te wenden.
3.3
Onderdeel 1a klaagt onder meer dat de rechtbank bij de beslissing over de vrijheidsbeneming heeft miskend dat aan het voorschrift van art. 14d lid 2 Wet Bopz, mede gezien art. 5 EVRM, strikt de hand moet worden gehouden. Onderdeel 1c van het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn van vier dagen in strijd is met de wet en ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de beslissing van de geneesheer-directeur dan wel de gedwongen opname onrechtmatig was.
Onderdeel 3 klaagt dat niet is beslist “in accordance with a procedure prescribed by law” waardoor de (beslissing tot) gedwongen opname van betrokkene en zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis niet een “lawful detention” als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM vormen.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4.1
In een geval waarin een voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14a Wet Bopz is verleend en de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d Wet Bopz beslist tot opneming van de betrokkene, kan de betrokkene overeenkomstig art. 14e lid 1 Wet Bopz de beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot die beslissing van de geneesheer-directeur.
3.4.2
De rechter wiens beslissing op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz wordt verzocht, dient in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483) In voormeld onderzoek van de rechter doet niet ter zake of de geneesheer-directeur de betrokkene overeenkomstig art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz uiterlijk vier dagen na de beslissing tot opneming daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld onder mededeling van de redenen van de beslissing (vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).
3.4.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, falen de klachten voor zover zij betogen dat de niet-naleving door de geneesheer-directeur van de termijn van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz tot invrijheidstelling van betrokkene had moeten leiden.
3.5
Het vorenstaande laat onverlet dat de omstandigheid dat de geneesheer-directeur de betrokkene in strijd met het voorschrift van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz niet uiterlijk vier dagen na de beslissing daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld, bij de betrokkene kan hebben geleid tot onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en daarmee tot immateriële schade. De Wet Bopz biedt geen grondslag om bij de rechter een vergoeding voor zodanige schade te verzoeken (zie ook het overzicht in de conclusie van de plv. Procureur-Generaal (ECLI:NL:PHR:2017:458) onder 2.6 en 2.10 bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1098). Wel kan de betrokkene een zodanige vergoeding op de grondslag van onrechtmatige daad vorderen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, of daartoe een procedure voeren op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (vgl. art. 20 en 21 Wkkgz en Kamerstukken I 2014-2015, 32 402, M, p. 6-7).
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
16 juni 2017.