Uitspraak
wonende te [woonplaats] en thans verblijvende te [plaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
16 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de conversie van een voorwaardelijke machtiging naar een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een betrokkene die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had eerder een voorwaardelijke machtiging verleend, maar deze werd omgezet in een voorlopige machtiging door de geneesheer-directeur. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel, die het bezwaar van de betrokkene tegen de opname had afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had miskend dat de termijn van schriftelijke opgave van redenen, zoals voorgeschreven in artikel 14d lid 2 van de Wet Bopz, niet tijdig was nageleefd. Echter, deze niet-naleving leidde niet tot de conclusie dat de gedwongen opname onrechtmatig was. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter in cassatie dient te onderzoeken of de onvrijwillige opname gerechtvaardigd was op basis van de omstandigheden ten tijde van de beslissing. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd opgemerkt dat de betrokkene mogelijk recht heeft op schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad, maar niet op basis van de Wet Bopz zelf. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toepassing van de Wet Bopz en de rechten van betrokkenen in dergelijke procedures.