ECLI:NL:HR:2011:BP2314

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05606
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz ondanks vrijwillig verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoeker die onvrijwillig was opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te 's-Gravenhage op basis van een voorlopige machtiging. Deze machtiging was geldig tot 23 september 2010. Op 15 september 2010 heeft de officier van justitie verzocht om een voorwaardelijke machtiging, die door de rechtbank op 30 september 2010 werd verleend, met een geldigheidsduur tot 18 maart 2011. De rechtbank oordeelde dat een voorwaardelijke machtiging ook in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht, zelfs als de betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft in afwachting van eigen woonruimte.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld. De wetgeving biedt ruimte voor de mogelijkheid dat een voorwaardelijke machtiging kan worden verleend, ook al verblijft de betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis. De Hoge Raad heeft de klacht van de verzoeker verworpen, waarbij werd benadrukt dat de wetgever een uitzondering heeft aanvaard op het uitgangspunt van de voorwaardelijke machtiging. Dit betekent dat een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van eigen woonruimte niet in de weg staat aan de toewijzing van een voorwaardelijke machtiging, mits aan de daarvoor geldende eisen is voldaan.

De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de interpretatie van de Wet Bopz, waarbij de rechten van de betrokkene en de noodzaak van zorg in een psychiatrische setting in balans worden gebracht. De Hoge Raad heeft de zaak afgesloten door het beroep van de verzoeker te verwerpen, waarmee de eerdere beslissingen in stand zijn gebleven.

Uitspraak

11 maart 2011
Eerste kamer
10/05606
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
In de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT TE 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 375763 FA RK 10-7425 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 4 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene, geboren in 1946, is op grond van een voorlopige machtiging van 23 maart 2010 onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te 's-Gravenhage. De machtiging gold uiterlijk tot en met 23 september 2010.
(ii) Op 15 september 2010 heeft de officier van justitie op de voet van art. 14a Wet Bopz de rechtbank verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 30 september 2010 en daarbij betrokkene, zijn advocaat en de behandelend arts gehoord. De advocaat heeft verzocht het verzoek af te wijzen op de grond dat betrokkene voorlopig in het ziekenhuis moet verblijven omdat hij niet over eigen woonruimte beschikt en de thans voorliggende machtiging niet in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gelegd.
(iv) Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend uiterlijk tot en met 18 maart 2011. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat een voorwaardelijke machtiging onder omstandigheden ook in het ziekenhuis ten uitvoer kan worden gebracht. Op grond van artikel 14d van de wet BOPZ is de geneesheer-directeur gemachtigd om, op verzoek van de betrokkene, deze tijdens de duur van de voorwaardelijke machtiging in het ziekenhuis op te nemen dan wel te laten verblijven.
Het feit dat betrokkene momenteel vrijwillig in het ziekenhuis verblijft in afwachting van een eigen woonruimte staat derhalve niet in de weg aan de toewijzing van de voorwaardelijke machtiging."
3.2.1 Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene vrijwillig in het ziekenhuis verblijft, gelet op art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.2.2 Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval was de voorlopige machtiging, op grond waarvan betrokkene onvrijwillig was opgenomen, verleend tot en met 23 september 2010. Weliswaar was op 15 september 2010 een aansluitende rechterlijke machtiging als bedoeld in paragraaf 1a van hoofdstuk II verzocht (een voorwaardelijke machtiging), maar nu een dergelijke machtiging niet strekt tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, brengt een redelijke uitleg van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande voorlopige machtiging op 23 september 2010 was verstreken. Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling op 30 september 2010 vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, gelet op de omstandigheid dat betrokkene niet over eigen woonruimte beschikte en in het ziekenhuis verbleef in afwachting van een eigen woonruimte, ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3.3.1 De onderdelen I en II van het middel bevatten, gelezen in onderlinge samenhang, voorts de klacht dat de rechtbank een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven nu er geen grond is voor toewijzing van een voorwaardelijke machtiging indien sprake is van vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis totdat betrokkene eigen woonruimte heeft gevonden.
3.3.2 De klacht faalt.
Uit de tekst van art. 14a lid 2, onder b, Wet Bopz volgt dat een voorwaardelijke machtiging is gericht op het verblijf van de patiënt buiten een psychiatrisch ziekenhuis. Indien de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz besluit betrokkene alsnog te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, geldt de voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14d lid 2 Wet Bopz vanaf het moment van de beslissing van de geneesheer-directeur als voorlopige machtiging, behoudens bij een opneming op verzoek van betrokkene. In laatstgenoemd geval vindt geen conversie plaats en blijft de voorwaardelijke machtiging bestaan. Gelet op deze door de wetgever aanvaarde uitzondering op het uitgangspunt van de voorwaardelijke machtiging, moet worden aangenomen dat een vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis in afwachting van eigen woonruimte, niet in de weg staat aan toewijzing van een voorwaardelijke machtiging, mits aan de daarvoor geldende eisen is voldaan. Het bestreden oordeel van de rechtbank is derhalve niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.