ECLI:NL:HR:2016:2711

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
16/03895, 16/04137
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over machtiging tot voortgezet verblijf en voorwaardelijk ontslag in psychiatrische zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken met nummers 16/03895 en 16/04137, die betrekking hebben op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak draait om de vraag of de intrekking van een voorwaardelijk ontslag en de gedwongen opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis rechtmatig waren, gezien de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank Amsterdam had eerder machtigingen verleend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het voorwaardelijk ontslag niet meer kon intrekken, omdat de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat de betrokkene op dat moment niet meer onvrijwillig kon worden opgenomen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016 en 12 mei 2016, waarin de rechtbank de machtigingen tot voortgezet verblijf had verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen, aangezien de betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder gedwongen opnames in de psychiatrische zorg kunnen plaatsvinden, en de noodzaak voor zorgvuldige toepassing van de Wet Bopz.

Uitspraak

25 november 2016
Eerste Kamer
16/03895 en 16/04137
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE AMSTERDAM,
zetelende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie in beide zaken

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaken 606854/FA RK 16-2747 en 606965/FA RK 16.2785 van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016 en 12 mei 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie in beide zaken

Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft betrokkene afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld.
De cassatierekesten zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft in geen van beide zaken een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in beide zaken tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.

3.Uitgangspunten in beide zaken

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, met een geldigheidsduur tot 2 april 2016.
(ii) De geneesheer-directeur heeft aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend met ingang van 22 oktober 2015 onder de bijzondere voorwaarde dat betrokkene de door de psychiater voorgeschreven medicatie zou blijven innemen.
(iii) Op 21 maart 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
(iv) Met ingang van 2 april 2016 heeft betrokkene geweigerd de aan hem voorgeschreven medicatie in te nemen.
(v) Op 21 april 2016, dus na het verstrijken van de geldigheidsduur van de hiervoor onder (i) genoemde machtiging tot voortgezet verblijf, heeft de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag ingetrokken en betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen.
3.2.1
Op 22 april 2016 is namens betrokkene aan de officier van justitie verzocht hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en een beslissing van de rechtbank te verzoeken met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen de intrekking van het voorwaardelijk ontslag en de opname op 21 april 2016. De officier van justitie heeft dit verzoek van betrokkene op 25 april 2016 aan de rechtbank voorgelegd.
3.2.2
Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene verworpen en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. De rechtbank heeft in die beschikking onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde machtiging deed voortduren overeeenkomstig art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz. Daarom kon volgens de rechtbank de onvrijwillige opname op 21 april 2016 nog plaatsvinden op grond van de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde machtiging, mits op het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek ingevolge art. 14a lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz uiterlijk op 13 mei 2016 zou worden beslist.
3.2.3
Op 26 april 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot 13 mei 2017.
3.2.4
Het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is door de rechtbank afgewezen bij afzonderlijke beschikking van 12 mei 2016.

4.Beoordeling van het middel in de zaak met nummer 16/03895

4.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het voorwaardelijk ontslag niet meer kon intrekken en betrokkene niet meer onvrijwillig kon laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de klacht is het voorwaardelijk ontslag, verleend door de geneesheer-directeur met ingang van 22 oktober 2015, na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf, op 2 april 2016 een definitief ontslag uit het ziekenhuis geworden, en is dat niet anders doordat de officier van justitie op 21 maart 2016 de rechtbank heeft verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
4.2
Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval heeft de officier van justitie weliswaar op 21 maart 2016 een voorwaardelijke machtiging verzocht, maar die machtiging strekte niet tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken (vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404). Dit betekent dat de geneesheer-directeur het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ontslag op 21 april 2016 niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur betrokkene toen niet meer op de voet van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. De klacht slaagt.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in de zaak met nummer 16/04137

5.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank op 12 mei 2016 in strijd met de wet een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend. Het betoogt dat het op 22 oktober 2015 voorwaardelijk verleende ontslag op 2 april 2016 een definitief ontslag uit het ziekenhuis is geworden en dat daarom niet kan worden gezegd dat betrokkene ingevolge een voorafgaande machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zoals art. 15 Wet Bopz voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf vereist.
5.2
In een geval waarin de betrokkene het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis na het verstrijken van de termijn van de lopende machtiging vrijwillig heeft voortgezet en de officier van justitie eerst na die termijn heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf, kan de rechtbank ingevolge art. 15 Wet Bopz de machtiging tot voortgezet verblijf verlenen, mits deze niet langer geldig is dan een jaar na de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604).
Dit geldt niet in een geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken. In een dergelijk geval verblijft de betrokkene immers niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis, zodat een machtiging tot voortgezet verblijf ingevolge art. 15 Wet Bopz niet meer kan worden verleend. Wel kan de officier van justitie dan ingevolge art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging verzoeken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de machtiging tot voortgezet verblijf verleend in strijd met art. 15 Wet Bopz. De klacht slaagt.
5.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 16/03895:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016;
in de zaak met nummer 16/04137:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2016;
in beide zaken:
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
25 november 2016.