In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in twee cassatiezaken met nummers 16/03895 en 16/04137, die betrekking hebben op de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak draait om de vraag of de intrekking van een voorwaardelijk ontslag en de gedwongen opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis rechtmatig waren, gezien de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank Amsterdam had eerder machtigingen verleend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het voorwaardelijk ontslag niet meer kon intrekken, omdat de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat de betrokkene op dat moment niet meer onvrijwillig kon worden opgenomen.
De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016 en 12 mei 2016, waarin de rechtbank de machtigingen tot voortgezet verblijf had verleend. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen, aangezien de betrokkene na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder gedwongen opnames in de psychiatrische zorg kunnen plaatsvinden, en de noodzaak voor zorgvuldige toepassing van de Wet Bopz.