ECLI:NL:HR:2014:2996

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
14/01330
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel die was opgelegd aan betrokkene op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene had een voorwaardelijke machtiging gekregen, maar na een incident waarbij zij het psychiatrisch ziekenhuis had verlaten, werd zij onvrijwillig opgenomen. De rechtbank Limburg had eerder de onmiddellijke invrijheidstelling bevolen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had nagelaten de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te onderzoeken. De Hoge Raad benadrukte dat in een procedure als bedoeld in artikel 14e Wet Bopz, de rechter moet beoordelen of de gronden voor de vrijheidsbeneming aanwezig waren op het moment van de beslissing. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van een tijdige en zorgvuldige rechterlijke beoordeling van vrijheidsbenemende maatregelen, in het bijzonder in het kader van de bescherming van de rechten van de betrokkene onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

17 oktober 2014
Eerste Kamer
14/01330
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
zetelende te Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/185751/BZ RK 13/783 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 12 december 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 11 juli 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij beschikking van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank Limburg op verzoek van de officier van justitie ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Deze machtiging behelsde de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt overeenkomstig het aangehechte behandelplan. In het kader van dat behandelplan zijn als voorwaarden gesteld:
- wekelijks contact met hulpverleners van de GGZ in de thuissituatie;
- medicatiegebruik volgens voorschrift;
- urinecontrole bij vermoeden van cannabismisbruik.
(ii) Ten tijde van genoemde beschikking en daarna verbleef betrokkene vrijwillig in een open afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan te Maastricht. De rechtbank heeft Mondriaan aangewezen als het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen ingeval zij de voorwaarde niet naleeft of wanneer het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden.
(iii) Na een voorval, waarbij betrokkene Mondriaan op eigen initiatief had verlaten, heeft de geneesheer-directeur op 14 november 2013 besloten betrokkene op de voet van art. 14d Wet Bopz krachtens de voorwaardelijke machtiging onvrijwillig op te nemen. Betrokkene werd geplaatst in een gesloten afdeling van Mondriaan. Bij brief van 15 november 2013 aan betrokkene heeft de geneesheer-directeur als reden opgegeven dat betrokkene "zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het voorwaardelijke ontslag, te weten het nakomen van de afspraken met hulpverleners". Tevens was volgens deze brief sprake van "verbale en fysieke dreiging naar derden".
3.2.1
Bij brief van haar advocaat van 20 november 2013 heeft betrokkene de officier van justitie op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz verzocht de zaak aan de rechtbank voor te leggen. De officier van justitie heeft om een beslissing van de rechter verzocht.
3.2.2
De rechtbank heeft de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene bevolen. Daartoe overwoog zij:
“Wordt een verzoek als bedoeld in artikel 14e, eerste lid, Wet Bopz aan de rechtbank gedaan, dan ligt niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn (…).”
Na te hebben geoordeeld dat aannemelijk is dat het gevaar door het naleven van voorwaarden buiten de inrichting kan worden afgewend, zodat onmiddellijke invrijheidstelling dient te worden bevolen, overwoog de rechtbank:
“Betrokkene heeft bij eerder genoemd schrijven van 5 december 2013 voorts de rechtbank verzocht te verklaren voor recht dat de omzetting en de opname onrechtmatig zijn. De rechtbank overweegt hieromtrent dat nu bij de indiening van dit verzoek niet de juiste procedurele weg is gevolgd, zij dit buiten beschouwing laat.”
3.3
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft nagelaten de rechtmatigheid te onderzoeken van de vrijheidsbeneming tussen 14 november 2013 en de datum van de invrijheidstelling. Uit art. 5, lid 1, aanhef en onder e, en lid 4 EVRM en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568 volgt dat in een procedure als bedoeld in art. 14e Wet Bopz een beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode dient plaats te vinden.
3.4.1
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende voorop gesteld.
De in art. 14e lid 1 en 3 Wet Bopz neergelegde regeling voor het geval de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d lid 1 Wet Bopz heeft beslist tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, moet aldus worden begrepen dat degene ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen, door tussenkomst van de officier van justitie de rechter een beslissing met betrekking tot de opneming kan verzoeken. Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14e lid 1 Wet Bopz aan de rechtbank gedaan, dan dient naar de ten tijde van de beslissing van de rechtbank geldende omstandigheden te worden beoordeeld of (een van) de in de eerste twee volzinnen van art. 14d lid 1Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis (meebrengt of) meebrengen, aanwezig (is of) zijn (HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).
3.4.2
Indien in het verzoek als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, naast invrijheidstelling, tevens een oordeel wordt gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechtbank bovendien te onderzoeken of de grond waarop dat besluit berust, bij het nemen daarvan bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen (zie de hiervoor in 3.3 genoemde uitspraak van 5 oktober 2012). Het mede door art. 5 lid 4 EVRM gewaarborgde belang bij een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel, brengt mee dat betrokkene niet mede behoeft aan te voeren dat hij die beoordeling verlangt om aanspraak op schadevergoeding te kunnen maken, noch feiten of omstandigheden behoeft aan te voeren die aannemelijk maken dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390). Evenmin behoeft ter zake van de verlangde rechterlijke beoordeling een verklaring voor recht te worden gevraagd.
3.5
In het licht van het voorgaande is het onderdeel gegrond.
In de hiervoor in 3.2.1 genoemde brief namens betrokkene aan de officier van justitie, houdende het verzoek om een beslissing van de rechter over de gedwongen opneming, is vermeld:
“De geneesheer-directeur gaf als reden voor omzetting dat [betrokkene] “ (…) zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden (…) te weten het nakomen van afspraken met hulpverleners. Tevens is sprake van verbale en fysieke dreiging naar derden.” Dit kan de omzetting niet dragen.”
Vervolgens wordt uiteengezet waarom volgens betrokkene geen sprake is geweest van overtreding van de voorwaarden, noch van verbale en fysieke dreiging.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek blijkt dat namens betrokkene onder meer is herhaald dat de voorwaarden niet zijn overtreden en dat er geen grond was voor de beslissing van de geneesheer-directeur. Ook uit de hiervoor in 3.2.2 genoemde brief van 5 december 2013, waarin betrokkene een verklaring voor recht heeft verzocht betreffende de gestelde onrechtmatigheid van de omzetting en opname, blijkt dat zij – naast een beslissing over de door haar verlangde invrijheidstelling –, tevens een oordeel wenste over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming die voortvloeide uit de beslissing van de geneesheer-directeur. De rechtbank had dus moeten onderzoeken of de voorwaarden waaronder de voorwaardelijke machtiging was verleend, waren overtreden en of een eventuele overtreding de onvrijwillige opneming op 14 november 2013 kon rechtvaardigen.
3.6.1
Onderdeel II betoogt onder meer dat de door de geneesheer-directeur aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden zich niet voordeden, althans deze beslissing niet konden dragen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, zal dit na verwijzing moeten worden onderzocht. Het onderdeel behoeft in zoverre geen behandeling.
3.6.2
Het onderdeel betoogt voorts dat betrokkene eerst op 12 december 2013 in vrijheid is gesteld, terwijl al bij de mondelinge behandeling op 5 december 2013 duidelijk was dat er geen gronden meer waren voor voortduring van de gedwongen opneming. Kennelijk strekt het onderdeel ertoe te klagen over de termijn waarop de rechtbank, nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, uitspraak heeft gedaan. Het onderdeel faalt. Art. 5 lid 4 EVRM bepaalt dat op een verzoek tot beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsbeneming spoedig wordt beslist. Ingevolge art. 14e lid 4 in samenhang met de art. 49 lid 9 en 9 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz, beslist de rechter op een verzoek als bedoeld in art. 14e Wet Bopz binnen drie weken na de indiening ervan. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die het onderdeel niet geeft, niet in te zien dat de rechtbank niet tijdig heeft beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 12 december 2013;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 oktober 2014.