In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een vrijheidsbenemende maatregel die was opgelegd aan betrokkene op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene had een voorwaardelijke machtiging gekregen, maar na een incident waarbij zij het psychiatrisch ziekenhuis had verlaten, werd zij onvrijwillig opgenomen. De rechtbank Limburg had eerder de onmiddellijke invrijheidstelling bevolen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had nagelaten de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te onderzoeken. De Hoge Raad benadrukte dat in een procedure als bedoeld in artikel 14e Wet Bopz, de rechter moet beoordelen of de gronden voor de vrijheidsbeneming aanwezig waren op het moment van de beslissing. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van een tijdige en zorgvuldige rechterlijke beoordeling van vrijheidsbenemende maatregelen, in het bijzonder in het kader van de bescherming van de rechten van de betrokkene onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).