In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2013 uitspraak gedaan over het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het hof van 6 november 2012, waarin de vordering van de benadeelde partij was behandeld. De advocaat van de verdachte, mr. N.A. de Leon-van den Berg, had middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Hierdoor kon de Hoge Raad niet ingaan op de vordering van de benadeelde partij, die ook een middel van cassatie had voorgesteld. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij in cassatie slechts een afhankelijke rol heeft en dat er geen zelfstandige mogelijkheid bestaat voor de benadeelde partij om beroep in cassatie in te stellen tegen de niet-ontvankelijkheid van haar vordering. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de verdachte uiteindelijk niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.