ECLI:NL:HR:2006:AV4087

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01006/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de curator om zich te voegen als benadeelde partij in strafgeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de bevoegdheid van een curator om zich als benadeelde partij te voegen in een strafproces. De curator vertegenwoordigt de gezamenlijke schuldeisers van een gefailleerde, in dit geval de zoon van de verdachte, die is beschuldigd van het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk. De curator had schadevergoeding gevorderd voor de schade die de gezamenlijke schuldeisers hadden geleden door de handelingen van de verdachte. Het Hof had geoordeeld dat de curator bevoegd was om zich te voegen, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de curator, als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers, recht had om in rechte op te komen voor hun belangen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad bevestigde daarmee de beslissing van het Hof, dat de curator ontvankelijk was in zijn vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

11 april 2006
Strafkamer
nr. 01006/05
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 mei 2004, nummer 20/001052-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 23 januari 2001 - de verdachte ter zake van primair "medeplegen van bedrieglijke bankbreuk" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 72 uren, in plaats van 54 dagen gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de curator als benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding heeft kunnen voegen in het strafproces en dat het ten onrechte die vordering gedeeltelijk heeft toegewezen.
4.2. Met betrekking tot de bevoegdheid van de curator om zich te voegen in het strafproces heeft het Hof als volgt overwogen:
"[Betrokkene 1] heeft zich namens de gezamenlijke schuldeisers van [medeverdachte 1], in de hoedanigheid van curator in het faillissement van [medeverdachte 1] en gevestigd te [a-straat 1], [0000 AA] [plaats A], in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij overeenkomstig het bepaalde in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering.
De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering en vordert vergoeding van schade ter hoogte van een bedrag van fl. 104.292,-.
I2
De raadsman van verdachte heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij bepleit, op de gronden dat - naar het hof begrijpt - een faillissementscurator niet kan worden aangemerkt als degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 51a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, danwel dat voor zodanig optreden een bijzondere machtiging is vereist van de schuldeisers die de curator in rechte vertegenwoordigt.
I3
Het hof overweegt te dien aanzien dat, wanneer de faillissementscurator optreedt namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit, de faillissementscurator uit hoofde van diens bijzondere positie als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers bevoegd is voor de belangen van deze schuldeisers in rechte op te komen.
Blijkens de processtukken vond de indiening van de vordering door de faillissementscurator plaats met machtiging van de rechter-commissaris. Het hof overweegt dat de faillissementscurator in dat geval geen afzonderlijke proces- of incassovolmacht behoeft van de afzonderlijke crediteuren.
Naar het oordeel van het hof moet het verweer van de raadsman dan ook in zoverre worden verworpen en de curator in die hoedanigheid ontvankelijk worden geacht in diens vordering.
J.
Met de eerste rechter is het hof van oordeel dat de vordering toewijsbaar is tot een bedrag van fl. 80.000, in de thans geldende valuta € 36.302.42, nu dit bedrag heeft te gelden als de daadwerkelijke verkoopopbrengst van de boot van het merk Baya. Doordat verdachte en diens mededader deze boot aan de faillissementsboedel hebben onttrokken, hebben de gezamenlijke schuldeisers schade geleden tot dit bedrag. Naar het oordeel van het hof dient de vordering in zoverre te worden toegewezen."
4.3. Het oordeel van het Hof dat de curator bevoegd is zich ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers als benadeelde partij in het onderhavige strafgeding te voegen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 15 april 2003, NJ 2003, 377). De omstandigheid dat niet de gefailleerde maar een derde verdachte is kan daaraan niet afdoen. Het oordeel van het Hof geeft ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de curator van de in staat van faillissement verklaarde zoon van de verdachte vergoeding heeft gevorderd van de schade die de verdachte als gevolg van het hem tenlastegelegde feit (het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk) rechtstreeks heeft toegebracht aan de daardoor benadeelde gezamenlijke schuldeisers van zijn zoon.
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 april 2006.