ECLI:NL:HR:2016:1426

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
15/03775
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en kosten voor rechtsbijstand in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, dat een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] had toegewezen, inclusief kosten voor rechtsbijstand. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor rechtsbijstand niet als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt die in aanmerking komt voor schadevergoeding op basis van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Dit betekent dat dergelijke kosten niet kunnen worden meegenomen bij de toewijzing van schadevergoedingen of bij de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en verklaarde deze niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, aangezien de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep niet waren betwist. De Hoge Raad heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] een schadevergoeding van € 1.080,- toegewezen, met wettelijke rente vanaf 5 oktober 2013, en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor dit bedrag. Tevens werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 1.080,-, met de mogelijkheid van 21 dagen hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/03775
EC/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, nummer 23/002304-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W.E. Luiten, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft E.M. Hoorenman, advocaat te Zwaag, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de toegewezen vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [betrokkene 1] in haar vordering voor zover daaronder de proceskosten zijn begrepen en toewijzing van die vordering tot een bedrag van € 1.080,- met wettelijke rente vanaf 5 oktober 2013 onder de bepaling dat de verdachte evenals zijn mededader hoofdelijk voor dit bedrag aansprakelijk is met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, tot oplegging aan de verdachte van een schadevergoedingsmaatregel voor genoemd bedrag, subsidiair 21 dagen hechtenis, alsmede tot bepaling van de vergoeding voor [betrokkene 1] ter zake van kosten voor rechtsbijstand op € 862,13 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] voor zover deze betreft "kosten voor rechtsbijstand" en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte heeft toegewezen respectievelijk opgelegd.
2.2.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.942,13 en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voor zover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen. Het toegewezen bedrag bestaat uit een bedrag van € 942,13 als vergoeding voor materiële schade en uit een bedrag van € 1.000,- als vergoeding van immateriële schade. Het als vergoeding voor materiële schade toegewezen bedrag omvat een bedrag van € 862,13 "wegens kosten voor rechtsbijstand".
2.3.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, zesde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. (Vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413.)
2.4.
Het Hof heeft onder het toegekende bedrag aan schadevergoeding de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr. Daarmee heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen. De bestreden uitspraak kan daarom in zoverre niet in stand blijven. In aanmerking genomen dat de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep niet zijn betwist, zal de Hoge Raad, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
verklaart de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor zover deze betreft "kosten voor rechtsbijstand";
verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft gemaakt, te weten € 862,13 ter zake van rechtsbijstand, en die zij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] toe tot een bedrag van € 1.080,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is met dien verstande dat indien en voor zover de mededader van de verdachte aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat, dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [betrokkene 1] ;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] , van een bedrag van € 1.080,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 dagen hechtenis;
bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] of aan de Staat;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2016.