Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van de cassatiemiddelen
indien zij zulks verzoekt, gelegenheid behoort te hebben haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten [9] . Ook art. 134 Rv spreekt over de procespartij aan wie “desverlangd” gelegenheid tot pleidooi wordt gegeven. Van een schending van de regel van hoor en wederhoor [10] is evenmin sprake, aangezien de aangewezen eigenaar in eerste aanleg als laatste zijn standpunten uiteen heeft kunnen zetten. Hij heeft zich bij conclusie van antwoord kunnen uitlaten over alle stukken die de Staat in het geding had gebracht. Met verwachtingen die de aangewezen eigenaar mogelijk heeft ontleend aan een − eerst in cassatie overgelegde − emailwisseling tussen de advocaten heeft de rechtbank geen rekening kunnen houden, omdat deze geen deel uitmaakte van de gedingstukken in eerste aanleg.
ongevraagdeen termijn van twee weken te verlenen om een verzoek in te dienen tot het bepalen van een datum voor pleidooi. Met de steller van het middel ga ik ervan uit dat deze bepaling in het procesreglement ‘recht’ is in de zin van art. 79 RO. Hier botsen twee regelingen met elkaar: enerzijds de bepaling in art. 24 Ow dat de rechtbank uiterlijk een maand na de eerste roldatum uitspraak doet; anderzijds de niet specifiek voor onteigeningsprocedures geschreven, maar wel toepasselijke regel in art. 2.11 van voormeld procesreglement dat twee weken voor beraad wordt gegeven. Partijen verschillen van mening over de consequenties hiervan. Tegen het standpunt van de aangewezen eigenaar pleit dat een wet in formele zin gaat boven een regeling van lagere orde zoals dit procesreglement. Ook de regel dat een bijzondere wettelijke bepaling (
lex specialis) de algemene regel opzij zet, wijst uit in zijn nadeel. De rechtbank was om die twee redenen bevoegd om een strikte toepassing van art. 24 Ow te laten prevaleren. Daartegenover staat, dat een procesregeling nu juist bedoeld is om rechtzoekenden duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop het desbetreffende rechterlijk college omgaat met een bepaalde procedurele bevoegdheid. Als een rechterlijk college dit reglement hanteert, mag een rechtzoekende daaraan het vertrouwen ontlenen dat een termijn van twee weken voor beraad wordt verleend. Tot zover deel ik het uitgangspunt waarop het eerste cassatiemiddel rust. In dit specifieke geval zie ik geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het gaat in deze zaak niet om een verzoek om twee weken voor beraad dat door de rechtbank zou zijn geweigerd. Ook nadat de rechtbank de zaak had verwezen naar de rolzitting van twee weken later voor vonnis, heeft de aangewezen eigenaar niet gereageerd in de richting van de rechtbank. Hij stelt in de cassatiedagvaarding (blz. 5) dat hij veronderstelde - en ervan mocht uitgaan - dat de Staat zou willen reageren op zijn verweer. Uit de stellingen en de overgelegde stukken is mij niet duidelijk geworden dat de aangewezen eigenaar een datum voor pleidooi had willen vragen óók in het geval dat de wederpartij (de Staat) geen behoefte aan een pleitdatum had. In ieder geval heeft de rechtbank dit niet kunnen weten. Mijn slotsom is dat middel 1 faalt bij gebrek aan belang [11] .
allete onteigenen perceelsgedeelten. Ten aanzien van de bedrijfsgebouwen is geen gedoogplicht opgelegd. Bovendien zal dat besluit zijn rechtskracht verliezen per 1 april 2016 [12] . In de rechtsoverwegingen 5.15 - 5.17 heeft de rechtbank deze verweren verworpen.
aan de zijde van de onteigenende partijin strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).” (cursivering toegevoegd)
- de vraag naar het algemeen nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan;
- de vraag naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen;
- de vraag naar de voor de uitvoering van het werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen;
- de vraag naar de noodzaak om tot de onteigening over te gaan;
- de afweging van de betrokken belangen en daarbij dan meer gespecificeerd het algemeen belang tegenover het individueel belang van de terreineigenaren en de gerechtigden daartoe, die door de onteigening getroffen worden.
ter uitvoering van dat overheidsplan. Het betreft in die gevallen omstandigheden of nieuwe feiten die zich voordoen
aan de zijde van de onteigenende partij [18] . In zodanig geval mag de onteigeningsrechter de noodzaak tot onteigening toetsen naar het tijdstip van zijn uitspraak (
ex nunc) [19] .
aan de zijde van de onteigenende partij,die zouden meebrengen dat de onteigening niet langer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt. Het gaat ook niet om gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het overheidsplan, als gevolg waarvan niet meer kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat overheidsplan. In rov. 5.15 verwerpt de rechtbank het argument van de aangewezen eigenaar dat hij in zijn ‘zienswijze’ had opgemerkt dat het opleggen van een gedoogplicht (ten behoeve van de uitvoering van de sloopwerkzaamheden)
niet mogelijk is, waardoor de percelen niet via een gedoogplicht bereikbaar zijn te maken. De rechtbank wijst in rov. 5.15 erop dat het beroep dat is ingesteld tegen de bij besluit van 4 december 2014 opgelegde gedoogplicht inmiddels door de Afdeling Bestuursrechtspraak is verworpen.
middelonderdelen 2.a en 2.bklagen dat de rechtbank met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden, zulks in strijd met artikel 24 Rv.
Onderdeel 2.dsluit hierbij aan. Het verweer dat de gedoogplicht opgelegd in het besluit van het waterschapsbestuur van 4 december 2014, niet ziet op de ontsluiting van de ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten, kón niet eerder worden aangevoerd dan in de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure: toen het waterschap de verplichting tot gedogen oplegde, had hij zijn ‘zienswijze’ al ingediend en had de hoorzitting al plaatsgevonden.