4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep van eisers tot cassatie onder 1, 4 en 5
4.1. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de noodzaak van onteigening. Dat oordeel komt op het volgende neer. Het desbetreffende verweer van eisers tot cassatie onder 1, 4 en 5, hierna ook: Strijpse Kampen c.s., berust op de stelling dat zij - samen met anderen - de bestemming waarvoor onteigend zou worden, zelf kunnen realiseren. In de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding is dit bezwaar al naar voren gebracht, maar toen was (ook) volgens Strijpse Kampen c.s. geen sprake van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat de overheid in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen. Volgens Strijpse Kampen c.s. is de situatie inmiddels volledig gewijzigd. In het onteigeningsgeding is er dan, aldus de Rechtbank, echter alleen ruimte voor afwijzing van de gevorderde onteigening op deze grond, indien er op basis van de voorhanden gegevens geen redelijke twijfel is over de mogelijkheid tot zelfrealisatie. Die situatie doet zich hier niet voor. Op basis van hetgeen Strijpse Kampen c.s. in dit verband hebben gesteld, kan de Rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Gemeenten, “zich in feite geen goed oordeel vormen” over de vraag of Strijpse Kampen c.s. in staat zijn tot zelfrealisatie en weliswaar hebben Strijpse Kampen c.s. daarvan bewijs aangeboden, maar “een nader tijdrovend feitenonderzoek middels bewijslevering op dit punt” acht de Rechtbank in strijd met de in een onteigeningsprocedure te betrachten spoed. Het middel betoogt dat veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat Strijpse Kampen c.s. thans in staat zijn de bestemming waarvoor onteigend wordt, zelf te realiseren, dat alsdan de onteigening onrechtmatig is, althans de onteigenende partij geen recht en te honoreren belang bij haar vordering tot onteigening heeft, en dat de Rechtbank Strijpse Kampen c.s. dan ook had moeten toelaten tot het bewijs dat zij tot zelfrealisatie in staat zijn.
4.2.1. Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt op grond van de stelling dat de betrokken partij, al dan niet samen met anderen, bereid en in staat is de beoogde bestemming zelf te realiseren, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij de goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die bereidheid of mogelijkheid niet bestaat, en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht.
4.2.2. De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behou-dens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen - naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3. Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wèl plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).
4.3. In deze zaak berust het verweer van Strijpse Kampen c.s. dat onteigening niet noodzakelijk is, uitsluitend op de stelling dat zij met anderen bereid en in staat zijn de beoogde bestemming zelf te realiseren. Het oordeel van de Rechtbank dat volgens de eigen stellingen van Strijpse Kampen c.s. ten tijde van de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure geen sprake was van enige reële mogelijkheid tot zelfrealisatie, zodat er in zoverre alleszins noodzaak was tot onteigening en de overheid aldus in redelijkheid tot het onteigeningsbesluit kon komen - de Rechtbank doelt hier kennelijk zowel op de gemeenteraad bij het nemen van het besluit als op de Kroon bij de goedkeuring ervan -, wordt in cassatie niet bestreden. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen, vloeit dan voort dat het niet aan de Rechtbank ter beoordeling stond of een zodanige mogelijkheid bestond, zulks ongeacht eventueel gestelde of gebleken wijzigingen van de feitelijke situatie in dit opzicht na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit. Het vorenoverwogene brengt mede dat het bewijsaanbod van Strijpse Kampen c.s. niet ter zake dienende was, zodat de Rechtbank, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht daaraan voorbij is gegaan. Het eerste middel faalt daarom.
4.4. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de Gemeenten niet in strijd met artikel 17 van de Wet hebben gehandeld, maar voldoende serieus hebben onderhandeld, waarbij de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat het - in het vonnis nader omschreven - aanbod van de Gemeenten niet reeds a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts klaagt het dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het aanbod van Strijpse Kampen c.s. om, in het bijzonder door middel van getuigen, te bewijzen dat de Gemeenten in de periode gelegen tussen het besluit tot goedkeuring van het
onteigeningsbesluit en de dagvaarding geen serieuze pogingen hebben ontwikkeld om tot minnelijk overleg te komen. Dit bewijsaanbod, dat in algemene termen was gesteld, is bij conclusie van antwoord gedaan. Nadien hebben de Gemeenten bij pleidooi de tussen de raadslieden van partijen gevoerde correspondentie overgelegd, aan de hand waarvan de Rechtbank vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de Gemeenten voldoende serieus hebben onderhandeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, ook niet voorzover de Rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het aanbod van de Gemeenten niet a prima vista als onredelijk kan worden aangemerkt. Voorts heeft de Rechtbank voormeld bewijsaanbod in het licht van hetgeen uit de overgelegde correspondentie kon worden afgeleid, kennelijk onvoldoende gespecificeerd geoordeeld om ter zake dienende te zijn, zodat zij daaraan voorbij kon gaan. Dit is niet onbegrijpelijk. Ook dit middel faalt derhalve.