ECLI:NL:PHR:2016:750

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/03501
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beslag op personenauto wegens disproportionaliteit in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende de inbeslagname van een personenauto, een BMW X5, van de klager. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beklag van de klager gegrond verklaard en de teruggave van de auto gelast. De officier van justitie, mr. M. Kattouw, heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld. De klager is verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder opiumwetdelicten en witwassen, en is medevennoot van een vennootschap die ook onder beslag is gelegd. De rechtbank oordeelde dat het beslag op de auto disproportioneel was, gezien de andere beslagen die op de vennootschap rustten. De Hoge Raad heeft in deze conclusie geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het beslag op de auto niet in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

Nr. 15/03501 B
Zitting: 7 juni 2016
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 20 juni 2014 het namens de klager ingediende beklag ex art. 552a Sv gegrond verklaard en daarbij de teruggave aan hem gelast van een personenauto, merk BMW, type X5, met kenteken [AA-00-BB].
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie, mr. M. Kattouw, cassatieberoep ingesteld.
De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, mr. M.E. de Meijer, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Eerst een korte schets van de gang van zaken. Tegen de klager loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van onder meer Opiumwetdelicten en witwassen van een schip, genaamd [B]. Voorts is de klager medevennoot van de V.O.F. [A] (een visserijbedrijf), waartegen de verdenking bestaat dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Onder de vennootschap is ex art. 94a Sv beslag gelegd op onder meer twee viskotters, te weten [C] en [D], die volgens de verdediging een waarde vertegenwoordigen van € 3.400.000,- resp. € 2.455.000,-. Op 14 januari 2014 is onder de klager een personenauto, BMW X5 met kenteken [AA-00-BB], inbeslaggenomen. Deze (conservatoire) inbeslagneming ex art. 94a Sv heeft plaatsgevonden ten behoeve van verhaal van een aan de klager op te leggen ontnemingsmaatregel. Op 14 februari 2014 is namens de klager een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend strekkende tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen auto.
Het middel
5.1. Het middel richt zich tegen de gegrondverklaring van het beklag met de klacht dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag op de auto disproportioneel is, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, is.
5.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:

2. Standpunt klager
Namens klager is, met stukken onderbouwd, onder meer aangevoerd dat de auto, merk BMW, bouwjaar 2010, type X5 met kenteken [AA-00-BB] met (1) sleutel, die op 14 januari 2014 in beslag is genomen, privé bezit is en bij het gezin van klager als zodanig in gebruik is. Het is de enige gezinsauto, waarmee niet alleen klager maar ook zijn echtgenote zich verplaatst en het zoontje van cliënt van en naar school en sport wordt gebracht. Het hele gezin van klager is dan ook gedupeerd door dit beslag. Nu het gezin van klager de auto niet, althans node, kan missen heeft klager belang bij spoedige teruggave. Voorts is er ook onder V.O.F. [A], waarvan klager medevennoot is, op onder meer twee viskotters, auto’s en banksaldi alsmede op onroerende zaken toebehorende aan de vader van klager, beslag gelegd. De beslagen die onder de familie [van klager] en V.O.F. [A] zijn gelegd, overstijgen ruimschoots de waarde van de eventuele ontnemingsvordering op klager. Het beslag op de privé auto van klager is, gelet op de overige beslagen, derhalve disproportioneel en moet ook om die reden worden opgeheven.

3.Standpunt openbaar ministerie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een disproportioneel beslag op grond waarvan het beslag (deels) dient te worden opgeheven. Bovendien kan de zoon van klager ook op een andere manier naar school en sportclubjes worden gebracht dan met de inbeslaggenomen auto.

4.Beoordeling

Bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv gericht tegen een conservatoir beslag ex artikel 94a Sv dient de rechter te onderzoeken:
1) of de inbeslagneming rechtmatig is (artikel 103 Sv),
2) of het beslag voldoet aan de in artikel 94a Sv gestelde vereisten en
3) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Een dergelijk onderzoek in raadkamer draagt een summier karakter (o.a. HR 28 september 2010, LJN BL2823).
Het door de Hoge Raad voorgeschreven toetsingskader van conservatoir beslag vergt niet een onderzoek naar de proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad heeft op 15 januari 2008, JOW 2008, 27 echter geoordeeld dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een onderzoek naar de proportionaliteit te hebben verricht.
Hetzelfde kan gezegd worden over de subsidiariteit.
Vast is komen te staan, dat bedoelde personenauto op 14 januari 2014 op rechtmatige wijze onder klager in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich thans niet de hiervoor onder 3. bedoelde situatie voor.
Uit een door de raadsvrouw ter zitting overgelegde brief d.d. 27 mei 2014, afkomstig van officier van justitie A.J. van Dooren van het Landelijk Parket, blijkt (onder meer) dat klager wordt verdacht van het witwassen van het schip [B]. Daarnaast is V.O.F. [A], waar klager medevennoot van is, aangemerkt als verdachte van het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht.
Verder blijkt uit voornoemde brief van het Landelijk Parket dat er onder V.O.F. [A] conservatoir beslag ex artikel 94a Wetboek van Strafvordering is gelegd op twee viskotters, te weten [C] en [D]. De door de verdediging (met bijlagen) onderbouwde waarde van dit beslag, te weten € 3.400.000,- respectievelijk € 2.455.000,-, is door de officier van justitie niet betwist.
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting dan ook met de raadsvrouw van oordeel dat, gezien de hoogte van het beslag dat op de aan de V.O.F. [A] toebehorende kotters is gelegd, van welke vennootschap klager medevennoot is en door welk beslag hij derhalve ook privé wordt getroffen, het beslag op onderhavige personenauto disproportioneel is.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.

5.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het klaagschrift gegrond, heft op het daarop gelegde beslag en gelast de teruggave aan klager van:
- personenauto, BMW X5, kenteken [AA-00-BB].”
5.3.
De rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 5.2 weergegeven overwegingen ten aanzien van de inbeslaggenomen personenauto vastgesteld dat er sprake is van een conservatoir beslag ex art. 94a Sv en bepaald dat die inbeslagneming rechtmatig is geschied. Vervolgens heeft zij bij de beoordeling van het klaagschrift betrokken dat jegens de klager de verdenking is gerezen ter zake van onder meer witwassen en dat het in casu niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de rechtbank de juiste maatstaf gehanteerd. [1] Over de rechtmatigheid van het beslag en de door de rechtbank gehanteerde maatstaf wordt ook niet geklaagd in het middel.
5.4.
De toepasselijke maatstaf van art. 94a Sv sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [2] Daarbij merk ik op dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van onrechtmatig conservatoir beslag op grond van disproportionaliteit, gelet op het belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend. [3] De rechtbank heeft in het onderhavige geval kennelijk, in het licht van hetgeen namens de klager is aangevoerd [4] , geoordeeld dat het door de klager gestelde belang gevrijwaard te blijven van inbreuk op zijn eigendomsrecht zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat - kort gezegd - reeds onder de V.O.F. [A] beslag is gelegd op twee viskotters die naar de verdediging stelt een waarde hebben van € 3.400.000,- respectievelijk € 2.455.000,- en dat gelet op de waarde van die inbeslaggenomen goederen - terwijl dit beslag ook de klager persoonlijk treft aangezien hij medevennoot is - het beslag op de personenauto van de klager disproportioneel is. Door aldus te oordelen is de rechtbank mijns inziens echter niet zonder meer begrijpelijk tot de conclusie gekomen dat voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met vorenbedoelde eisen en dat het beklag gegrond moet worden verklaard. Namens de klager is aangevoerd dat onder de vennootschap naast de twee viskotters ook auto’s en banksaldi in beslag zijn genomen en voorts beslag is gelegd op onroerende zaken van de vader van klager. De rechtbank heeft echter bij zijn beslissing enkel de inbeslaggenomen viskotters betrokken en gezien de waarde daarvan klaarblijkelijk geoordeeld dat deze toereikend zullen zijn voor een toekomstig verhaal in de nog te voeren ontnemingsprocedure. Gelet op de ernst van de strafbare feiten waarvan de klager wordt verdacht, het feit dat het strafrechtelijk onderzoek nog in volle gang was ten tijde van de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank en de omstandigheid dat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel onduidelijk was, kon nog geen deugdelijk onderzoek worden gedaan naar de (passende) verhaalsmogelijkheden. Bovendien zijn de twee viskotters, zoals de rechtbank zelf ook terecht opmerkt, onder de vennootschap in beslag genomen, zodat in beginsel niet valt in te zien op welke wijze dit beslag van invloed kan zijn in het kader van de beoordeling van het onder de klager gelegde beslag. Het onder de vennootschap gelegd beslag strekt immers ter zekerheidstelling van een eventuele ontnemingsvordering op de vennootschap en niet op de klager. Dat het beslag op de viskotters ook de klager persoonlijk raakt is evenwel inherent aan zijn functie als medevennoot. De rechtbank heeft voorts nagelaten aan te duiden welke zwaarder wegende belangen van de klager in het geding zijn. Van enige afweging van de belangen van de klager ten opzichte van de belangen van strafvordering blijkt niet uit haar overwegingen. [5] De rechtbank is in haar motivering dus tekortgeschoten. In zoverre is het oordeel van de rechtbank omtrent de door haar aangenomen disproportionaliteit van het beslag, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet toereikend gemotiveerd. [6]
5.5.
Het middel is gegrond.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.
2.Vgl. o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6164 en HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2010:BB9890.
3.Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:1683) vóór HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38.
4.Vgl. in dit verband HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252.
5.Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833.
6.Vgl. o.m. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977 en HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38