ECLI:NL:HR:2010:BM6164

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05169 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking inzake beklag tegen beslag op goederen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank te Almelo, waarin een klaagschrift is ingediend door de klaagster tegen een beslag op haar goederen. De Rechtbank heeft op 22 oktober 2008 het klaagschrift deels ongegrond verklaard. De klaagster, geboren in 1984 en wonende te [woonplaats], heeft via haar advocaat, mr. J. Kuijper, een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 28 september 2010 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Hoge Raad herhaalt de maatstaf zoals eerder vastgesteld in HR LJN ZD1907 met betrekking tot artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De Rechtbank heeft de juiste maatstaf aangelegd en het middel van de klaagster faalt. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet ten onrechte heeft overwogen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De omstandigheden van het geval vereisen geen onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en het eventueel te ontnemen bedrag.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beschikking van de Rechtbank. De beslissing is genomen in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

28 september 2010
Strafkamer
nr. 08/05169 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Almelo van 22 oktober 2008, nummer RK 08/280, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank met betrekking tot de ongegrondverklaring van het beklag een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift deels ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Voor wat betreft de overige goederen is de rechtbank van oordeel, dat niet is komen vast te staan dat buiten redelijke twijfel staat dat klaagster als (enig) eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt. De overgelegde foto's en niet op haar naam gestelde certificaten leveren in dit verband geen sluitend bewijs op. Ten aanzien van de TV van het merk Thomson is in dit verband geen enkele concrete stelling ingenomen en is evenmin enig stuk overgelegd.
Bovendien kunnen voorwerpen, ook indien mocht komen vast te staan dat deze aan klaagster (al dan niet in mede eigendom) toebehoren, als verhaalsobject ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dienen.
In dit verband merkt de rechtbank op dat er aanwijzingen in het dossier zijn dat klaagster redelijkerwijze kon vermoeden dat goederen (middellijk of onmiddellijk) uit misdrijf afkomstig waren en aan klaagster zijn gaan toebehoren om uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen.
De rechtbank is van oordeel, dat het geenszins onaannemelijk is dat te zijner tijd de in beslaggenomen goederen in het kader van de tegen [betrokkene 1] aangekondigde ontnemingsvordering als verhaalsobjecten zullen dienen, zodat het conservatoir beslag gehandhaafd dient te blijven.
Aldus vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag en is het beklag ongegrond."
2.3. Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter - voor zover hier van belang - te onderzoeken of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD1907, NJ 2000, 161).
2.4. Door te overwegen als hiervoor onder 2.2 weergegeven heeft de Rechtbank bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste, hiervoor onder 2.3 weergegeven maatstaf aangelegd. Anders dan het middel betoogt, vergt die maatstaf niet een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008, 63). Zodanige omstandigheden zijn hier evenwel gesteld noch gebleken. Het middel faalt in zoverre.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2010.