ECLI:NL:PHR:2016:573

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
15/01638
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klimop-zaak: Beoordeling van de redelijke termijn in strafprocedures en de afwijzing van getuigenverzoeken

In de Klimop-zaak, die betrekking heeft op aanzienlijke vastgoedfraude, heeft de Hoge Raad op 29 maart 2016 uitspraak gedaan over de redelijke termijn van de strafprocedure en de afwijzing van getuigenverzoeken. De zaak is complex, met meer dan honderd verdachten en een omvangrijk dossier. De verdediging heeft meerdere verzoeken gedaan om getuigen te horen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen op basis van de maatstaf van het verdedigingsbelang en de noodzaak van de getuigen. Het hof oordeelde dat de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk was, gezien de complexiteit van de zaak en de gelijktijdige behandeling van andere zaken. De verdediging heeft geklaagd over de afwijzing van verzoeken om getuigen te horen, waaronder verbalisanten en deskundigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken onvoldoende waren onderbouwd en dat eerdere getuigen al waren gehoord. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp de cassatieverzoeken van de verdediging. De zaak illustreert de uitdagingen van het waarborgen van een eerlijke rechtsgang in complexe strafzaken, vooral als het gaat om de redelijke termijn en de rol van getuigen.

Conclusie

Nr. 15/01638
Zitting: 29 maart 2016
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 januari 2012 verdachte wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift”, 3. “medeplegen van valsheid in geschrift”, 4. “medeplegen van witwassen” en 5. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/01218, 15/01317, 15/01433, 15/01452, 15/01520, 15/02551, 15/03518, 15/03519 en 15/03520. In deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. J. Kuijper en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld. Nadien is nog een aanvullende toelichting op de schriftuur ingekomen.
Het betreft hier één van de zaken uit het zogenaamde Klimoponderzoek. Kort gezegd gaat het om aanzienlijke fraude met vastgoed die de media bepaald niet is ontgaan. [1] Daarbij zou meer dan 200 miljoen euro zijn onttrokken aan het toenmalige Bouwfonds (thans: Rabo Vastgoedgroep) en het Philips Pensioenfonds. Meer dan honderd natuurlijke personen en rechtspersonen zijn als verdachte aangemerkt. De hoofdverdachte [medeverdachte] zou zich hebben verrijkt door voor bouwopdrachten bovenmatige bedragen te (doen) facturen en zo in de terminologie van verdachte ‘potjes te creëren’ die hij naar believen zou hebben aangewend onder meer door het bovenmatige deel in eigen zak te steken.
De onderhavige zaak heeft grotendeels betrekking op slechts één onderdeel van deze fraude, het project Eurocenter. [2] Verdachte wordt het medeplegen verweten (onder 3) van het opmaken van een brief waardoor een valse titel werd gecreëerd voor een tweetal betalingen van Bouwfonds aan de (gedelegeerd) projectontwikkelaar [FF] NV (hierna: [FF] ), alsook van het opmaken van (onder 1) een deelopdrachtbevestiging en van (onder 2) een bevestigingsbrief waarmee valse titels werden gecreëerd om de van Bouwfonds ontvangen betalingen deels te kunnen doorstorten aan [S] Ltd en/of [T] (hierna samen aangeduid als [S] ). De betalingen die aan [S] op basis van deze titels hebben plaatsgevonden zijn aangemerkt als witwassen (feit 4). Tot slot is verdachte veroordeeld (onder 5) voor deelneming aan een criminele organisatie (feit 5).
5. De middelen betreffen de afwijzing van verzoeken getuigen te horen (middelen 1 en 2) en stukken in het dossier te voegen (middel 3), klagen over de motivering van de bewezenverklaring (middelen 4 t/m 8) en richten zich tegen de motivering van de strafoplegging (middel 9).
Alvorens ik de middelen in die volgorde zal bespreken, merk ik op dat in de 229 pagina’s tellende schriftuur en de 13 pagina’s tellende nadere toelichting daarop uitvoerig wordt verwezen naar en geciteerd uit de gedingstukken. In het navolgende streef ik er naar om niet in herhaling te treden en tracht ik de middelen zo beknopt mogelijk te bespreken. De bestreden uitspraak is gepubliceerd en de volledige tekst kan dus via die weg worden geraadpleegd. [3]
6. Het
eerste middelricht zich tegen de afwijzingen van zes verzoeken tot het horen van getuigen en een verzoek een deskundige te horen.
7. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof het verzoek
[verbalisant 1] , voormalig opsporingsambtenaar FIOD-ECD, als getuige te horen heeft afgewezen.
8. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de maatstaf van het verdedigingsbelang aangelegd. Daarover klaagt het middel – terecht – niet. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“Standpunt verdediging
De raadsman wenst de getuige te horen over de wijze waarop het door haar uitgevoerde onderzoek is ingericht en uitgevoerd, over het geselecteerde feitenmateriaal en de getrokken conclusies op basis van het geselecteerde feitenmateriaal. Meer in het bijzonder wenst de verdediging haar te ondervragen over hetgeen door haar is geverbaliseerd ten aanzien van “JON” (schriftuur d.d. 17 januari 2013 pagina 12 en repliek d.d. 4 april 2013, pagina 4). Ten slotte wil de raadsman de getuige [verbalisant 1] ook vragen stellen over de geretourneerde stukken (aanvullende schriftuur d.d. 7 maart, pagina 4).
Beoordeling
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Voor de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen is slechts van belang datgene wat een verbalisant relateert omtrent feiten en omstandigheden, niet welke interpretatie een verbalisant daaraan geeft. Voorts geldt dat de stelling van de raadsman dat de selectie die de getuige heeft gemaakt op gespannen voet staat met recentelijk teruggegeven stukken, te onbepaald is en overigens bij pleidooi verder uitgewerkt kan worden alsook welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden. Verder wordt in het geheel niet gemotiveerd, dan behalve dat deze stukken ontlastend zouden zijn, waarom de getuige zou moeten worden gehoord over de in beslag genomen stukken die zijn teruggegeven en over welke stukken dan in het bijzonder.
Het verzoek tot het horen van [verbalisant 1] wordt daarom afgewezen.”
9. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd, dat [verbalisant 1] een proces-verbaal (AH-6084) heeft opgemaakt op basis van een selectie van enkel belastend feitenmateriaal, waardoor in dat proces-verbaal eenzijdige en voor de verdachte belastende conclusies worden getrokken. De rechter en de overige procesdeelnemers zijn daardoor op het verkeerde been gezet. Het horen van de getuige is van belang met het oog op de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag en de vraag naar de bewijsgaring. [4]
10. In het licht van dit aangevoerde, is de hiervoor weergegeven afwijzing geenszins onbegrijpelijk voor zover het verzoek zag op het horen van de getuige met het oog op de bewijsgaring. Zoals het hof heeft overwogen, kunnen de in een proces-verbaal weergegeven conclusies op zichzelf immers niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring (art. 344, eerste lid onder 2°, Sv).
11. Daarbij merk ik op dat de door het hof in de bewijsmiddelen opgenomen passages uit dit proces-verbaal ook geen conclusies inhouden. Dat geldt ook voor de in de schriftuur opgenomen passages uit de bewijsmiddelen 18, 32, 57 , 58 en 69 (nr. 37 van de toelichting). Hetgeen daar is vermeld, zijn slechts feitelijke beschrijvingen van hetgeen in het onderzochte materiaal (niet) is aangetroffen. Overigens vraag ik mij af of bij het opstellen van een proces-verbaal, waarin de chronologie van een opsporingsonderzoek wordt weergegeven en verricht onderzoek wordt verantwoord, steeds het weergeven van vermoedens en trekken van (tussen)conclusies valt te vermijden. [5] Dat is ook niet bezwaarlijk. Het weergeven van dergelijke vermoedens en conclusies getuigt niet per definitie van vooringenomenheid maar kan evengoed duiden op transparantie en het bieden van een mogelijkheden tot toetsing. Het biedt de verdediging immers, wanneer in een proces-verbaal conclusies worden getrokken die door haar worden betwist, de mogelijkheid die conclusies te ontkrachten of te nuanceren. Wanneer de verdediging blijkt dat bepaalde stukken niet in het proces-verbaal zijn verwerkt – omdat zij niet beschikbaar waren of omdat zij buiten beschouwing zijn gelaten – kan zij die stukken overleggen of een verzoek doen die stukken alsnog aan het dossier te laten toevoegen. Waarom die omstandigheid aanleiding moet vormen de desbetreffende verbalisant als getuige te horen, vermag ik niet in te zien. Ook al zou die verbalisant, na door de verdediging met ontlastende stukken te zijn geconfronteerd eventuele conclusies nuanceren, kunnen ook die conclusies immers niet voor het bewijs worden gebezigd. [6]
12. Dat het hof, zoals in punt 36 van de toelichting wordt opgemerkt, vergelijkbare conclusies heeft getrokken als die ook in het proces-verbaal zijn getrokken, maakt de afwijzing van het verzoek [verbalisant 1] als getuige te horen evenmin onbegrijpelijk. Het hof baseerde die conclusies immers niet rechtstreeks op het proces-verbaal maar op rechtstreeks op de voorhanden zijnde (primaire) stukken.
13. Voor zover de schriftuur bedoelt te klagen dat het hof heeft miskend dat het horen van de getuige ook relevant kan zijn voor de ontvankelijkheidsvraag van art. 348 Sv (zo begrijp ik nr. 41 van de toelichting), neem ik aan dat de stellers van de middelen daarmee willen aansluiten op de daarvoor (nr. 40) opgezette redenering dat uit het horen van de verbalisant mogelijk zou kunnen blijken “dat het proces-verbaal is opgemaakt op basis van een (al dan niet doelbewust vergaard) select aantal (belastende) stukken met weglating van ontlastende stukken, dan geeft dat de rechter en de overige procesdeelnemers een vertekend beeld van de werkelijkheid”. Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden, al was het maar omdat het verzoek niet op deze stellige wijze ten overstaan van het hof is gedaan en een dergelijk verzoek in hoge mate het karakter heeft van een “fishing expedition”. Daar komt bij dat aan het verzoek onder meer ten grondslag is gelegd dat bepaalde ontlastende stukken niet in het proces-verbaal zijn verwerkt, alsook dat de verdediging over die stukken de beschikking had. Stel dat – uitgaande van het ergste geval – [verbalisant 1] als getuige zou verklaren dat zij een proces-verbaal heeft opgesteld en daarin doelbewust ontlastend materiaal heeft weggelaten, volgt uit de omstandigheid dat de verdediging over dat materiaal de beschikking had of heeft kregen dan juist niet reeds dat geen sprake (meer) was van een onherstelbaar vormverzuim? Voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging lijkt mij onder deze omstandigheden hoe dan ook onvoldoende grond. [7] Ik zou denken dat het hof het verzoek hoe dan ook slechts had kunnen verwerpen.
14. De afwijzing van het verzoek [verbalisant 1] te horen is niet onbegrijpelijk.
15. Ten tweede wordt in de toelichting geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof het verzoek
[verbalisant 2] , controleambtenaar Belastingdienst Utrecht- Gooi, als getuige te horen heeft afgewezen.
16. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de maatstaf van het verdedigingsbelang aangelegd. Daarover klaagt het middel – terecht – niet. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“Standpunt verdediging
De verdediging wenst de getuige te horen in het kader van een nader onderzoek naar de aanvang van het onderzoek Klimop, de bevoegdheden die door de Belastingdienst zijn aangewend in de periode voordat er sprake was van “een redelijk vermoeden” en in de periode daarna, alsmede naar de verhouding daarvan tot de subjecten van het onderzoek (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina’s 11 en 12, repliek d.d. 4 april 2013, pagina 4).
Beoordeling
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof is van oordeel dat - nu door de verdediging slechts wordt verwezen naar een controleonderzoek - de onderbouwing van het verzoek te kort schiet, aangezien geen op de onderhavige procedure enigszins toegespitst argument is aangevoerd. Minst genomen had concreet door de verdediging kunnen worden aangegeven wanneer en welke controlebevoegdheden ten aanzien van deze verdachte zijn uitgeoefend en welke (voor de verdachte nadelige) informatie, afhankelijk van zijn wil, toen is verstrekt. Dit is informatie waarover de verdachte zelf beschikt. Het ligt verder op de weg van de verdediging om ter onderbouwing van het verzoek aan te geven op welk moment bij het uitoefenen van welke controlebevoegdheden, de belangen van de verdachte zijn veronachtzaamd. Hetgeen door de verdediging hiertoe is gesteld is daarvoor te weinig concreet.
Daarenboven zijn in eerste aanleg verscheidene belastingambtenaren meermalen als getuige gehoord omtrent het belastingonderzoek, hetgeen de raadsman overigens ook heeft erkend (repliek d.d. 4 april 2013, pagina 4). De enkele stelling van de raadsman dat de rol van de getuige [verbalisant 2] niet althans onvoldoende aan de orde is geweest is - gelet op bovenstaande - een onvoldoende onderbouwing.”
17. Uit de gedingstukken blijkt dat is aangevoerd dat (specifiek) [verbalisant 2] moet worden gehoord, omdat:
- het in het belang van de verdediging, in het bijzonder in het kader van de ontvankelijkheids- en de bewijsvraag, is “dat nader onderzoek wordt verricht naar de aanvang van het onderzoek Klimop, de bevoegdheden die door de Belastingdienst zijn aangewend in de periode voordat er sprake was van ‘een redelijk vermoeden’ en in de periode daarna (waaronder de in de verklaringen genoemde periode van ‘radiostilte’), alsmede naar de verhouding daarvan tot de subjecten van het onderzoek”; [8]
- het belang van de verdediging om [verbalisant 2] te horen evident is, omdat [verbalisant 2] als belastingambtenaar betrokken is geweest bij een derdenonderzoek bij [FF] (bij gelegenheid van welk onderzoek ook vragen zijn gesteld en beantwoord namens de onderneming [FF] ) en bij dat onderzoek stukken zijn verkregen die (ook) beschikbaar kwamen voor het strafrechtelijk onderzoek; [9] en
- [verbalisant 2] een grote rol speelt in de vorming van het dossier [verdachte] en meerdere gesprekken heeft gehad bij [FF] . Daarbij heeft de verdediging voorts opgemerkt: “Er zijn ook verslagen van de gesprekken met de directie. De verdediging beschikt niet over deze gespreksverslagen. Ik heb tevergeefs deze proberen te achterhalen. Het heeft mij verrast dat [verbalisant 2] is aangestuurd door [belastingambtenaar; PV] [getuige 3] , dat [getuige 3] duidelijke instructies geeft en bijvoorbeeld zegt: ‘ze zullen wel weer aankomen met een winstdelingsovereenkomst’. [getuige 3] kan het zich niet herinneren en daarom wil ik aan [verbalisant 2] vragen welke instructies hij heeft ontvangen en welke verdenking er op dat moment was”. [10]
18. Volgens (nr. 54 van) de toelichting op het middel is ten aanzien van het verzoek aangevoerd dat een verklaring van [verbalisant 2] de stelling van de verdediging dat (naar ik aanneem fiscale; PV) bevoegdheden zijn overschreden kan ondersteunen, alsook dat en welke aanwijzingen de verdediging heeft dat [verbalisant 2] controlebevoegdheden heeft aangewend voor het parallel lopende strafrechtelijke onderzoek. Uit het aangevoerde zou naar voren komen dat de door de verdediging “gestelde gang van zaken, indien aannemelijk geworden door onder meer de van [verbalisant 2] te verkrijgen verklaring, (mede) een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsmancriterium)” (nr. 54).
19. Ik lees dat echter niet terug in de onderbouwing die van het verzoek is gegeven. Volgens die onderbouwing is het verzoek gericht op het verkrijgen van gegevens over welke bevoegdheden überhaupt zijn ingezet en welke instructies er zijn gegeven. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof het aldus onderbouwde verzoek op de hiervoor weergegeven wijze heeft afgewezen. Dat geldt ook voor de overweging dat het op de weg van de verdediging had gelegen “ter onderbouwing van het verzoek aan te geven op welk moment bij het uitoefenen van welke controlebevoegdheden, de belangen van de verdachte zijn veronachtzaamd”. Voor zover de toelichting op het middel klaagt dat het hof met die overweging te zware eisen stelt, omdat het “juist die informatie [is] die de verdediging wil krijgen door het stellen van vragen aan deze getuige” (nr. 57), lijkt zij vooral te bevestigen dat van de eerder bedoelde “aanwijzingen” nog helemaal geen sprake was en het verzoek een veel onbestemder karakter had en veeleer was gericht op het mogelijk vergaren van dergelijke aanwijzingen.
20. De afwijzing van het verzoek [verbalisant 2] te horen is niet onbegrijpelijk.
21. Als derde behelst de toelichting de klacht dat het hof bij de verzoeken
[betrokkene 18] , adviseur van [S] LTD, en [betrokkene 19] , architect bij [S] LTD, als getuigen ten onrechte bij de invulling van de toepasselijke maatstaf heeft betrokken dat sprake is van een voortbouwend appel, althans dat deze afwijzing onbegrijpelijk is.
22. Op de terechtzitting van 31 mei 2013 is het verzoek gedaan de bij appelschriftuur opgegeven getuigen [betrokkene 18] en [betrokkene 19] te horen. Het verzoek [betrokkene 18] te horen is op een nadere terechtzitting herhaald. Het hof heeft bij de beoordeling van de eerste verzoeken de maatstaf van het verdedigingsbelang aangelegd. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“De getuigen ter zake de ‘zakelijkheid van de betalingen’
Inleidende overwegingen
De raadsman heeft in de schriftuur aangegeven dat de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg onder meer bestaan uit de keuzes die de rechtbank heeft gemaakt bij het gebruik van de bewijsmiddelen die zien op de ‘zakelijkheid van de betalingen’ (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina’s 6 en 7). Verder wordt betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de achtergrond van de betalingen zoals die naar voren komt uit de verklaringen van de getuigen [medeverdachte] en [betrokkene 12] (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina 9).
Voor de beoordeling van deze verzoeken is van belang of en in hoeverre de getuigen uit eigen wetenschap concreet kunnen verklaren over de ten laste gelegde geschriften - nu immers valsheid in geschrift is ten laste gelegd die ziet op een aantal specifieke documenten - en of en in hoeverre de getuigen uit eigen wetenschap kunnen verklaren over de ten laste gelegde betrokkenheid waarvan de verdachte wordt verdacht bij de ten laste gelegde valsheid in geschrift. Verder is van belang dat in eerste aanleg al getuigen zijn gehoord omtrent de ‘zakelijkheid van de betalingen’. Het hof wijst in dit verband op de verklaringen van de getuigen [getuige 14] (RC-verhoor d.d. 6 mei 2010), [getuige 15] (RC-verhoor d.d. 19 oktober 2010), [getuige 16] (RC-verhoren d.d. 3 mei 2010 en 28 oktober 2010), [getuige 17] (RC-verhoor d.d. 21 september 2010), [getuige 18] (RC-verhoor d.d. 18 mei 2010), [betrokkene 12] (RC-verhoor d.d. 24 juni 2010) en [medeverdachte] (RC-verhoren d.d. 5 september 2012 en 29 oktober 2012). Verder is in eerste aanleg ook een brief van de getuige [getuige 19] van 20 januari 2010 overgelegd.
Naar het hof begrijpt wenst de verdediging in het kader van de ‘zakelijkheid van de betalingen’ in hoger beroep opnieuw een aantal getuigen te horen. Het gaat dan om de getuigen [betrokkene 18] ( [S] ), [betrokkene 19] ( [S] ), [getuige 20] (fiscalist), [getuige 21] , [getuige 22] , [betrokkene 12] ( [S] ), [medeverdachte] en [getuige 19] als getuige-deskundige (schriftuur, pagina’s 13, 14, 15, 16 en 17; aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013, pagina’s 4 en 5; repliek d.d. 4 april 2013, pagina’s 5, 6, 7 en 8). De getuigen kunnen allemaal vanuit hun eigen invalshoek verklaren over de ‘knip’ en de planwijzigingen in het project Eurocenter (pleitaantekeningen d.d. 31 mei 2013, pagina’s 8, 9 en 10).
Gelet echter op het voortbouwende karakter van het hoger beroep mag van de verdediging worden verwacht dat ten aanzien van deze getuigen een stevigere onderbouwing aan de getuigenverzoeken ten grondslag wordt gelegd, die ziet op nieuwe gezichtspunten die in eerste aanleg niet aan de orde zijn gekomen. Een en ander klemt temeer in het licht van hetgeen de verdachte stelt omtrent de inhoud van de stukken die zijn geretourneerd, welke stukken overeenkomstig het bepaalde in artikel 414 Sv kunnen worden overgelegd (aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013).
Bovenstaande in ogenschouw genomen overweegt en beslist het hof als volgt over de verzoeken.
De getuige [betrokkene 18]
Standpunt verdediging
De getuige [betrokkene 18] was volgens de raadsman adviseur van [S] en kan verklaren over de detailengineering (repliek d.d. 4 april 2013, pagina’s 6 en 7). De raadsman legt in zijn verzoek de relatie met de betalingen aan de getuige [betrokkene 12] in 2004 en de veronderstelling van de verdachte dat deze een zakelijke grondslag hadden (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina 13). Voorts kan de getuige verklaren over de periode na de ‘knip’(pleitaantekeningen d.d. 31 mei 2013, pagina 10).
Beoordeling
Dit verzoek wordt afgewezen.
De raadsman onderbouwt niet op grond van welke nieuwe gezichtspunten, die in eerste aanleg nog niet aan de orde zijn gekomen de getuige zou moeten worden gehoord. De raadsman geeft verder niet aan over welk ten laste gelegd geschrift hij de getuige wenst te horen en of en in hoeverre de getuige daarover kan verklaren en op welke punten. Verder wenst de raadsman de getuige te horen over de geretourneerde in beslag genomen stukken (aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013, pagina 4). De raadsman brengt echter niet naar voren over welke documenten in het bijzonder de getuige zou moeten worden gehoord en of de getuige daaromtrent uit eigen wetenschap kan verklaren.
De getuige [betrokkene 19]
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de getuige kan verklaren over de ontwerpwerkzaamheden van [S] gedurende de verschillende projectfasen (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina 14), meer specifiek of een vergoeding gerechtvaardigd was (repliek d.d. 4 april 2013, pagina 6) en over de periode na de ‘knip’(pleitaantekeningen d.d. 31 mei 2013, pagina 10). Verder zou de getuige moeten worden gehoord over de geretourneerde in beslag genomen stukken (aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013, pagina 4).
Beoordeling
Dit verzoek wordt afgewezen.
De raadsman onderbouwt niet op grond van welke nieuwe gezichtspunten, die in eerste aanleg nog niet aan de orde zijn gekomen de getuige zou moeten worden gehoord. De raadsman onderbouwt verder niet over welk ten laste gelegd geschrift hij de getuige wenst te horen en of en in hoeverre de getuige daarover kan verklaren en op welke punten. Verder wenst de raadsman de getuige te horen over de geretourneerde in beslag genomen stukken. De raadsman geeft in het geheel niet aan over welke documenten in het bijzonder de getuige zou moeten worden gehoord en of de getuige daaromtrent uit eigen wetenschap kan verklaren.”
23. Op de terechtzitting van 31 januari 2014 is nogmaals verzocht [betrokkene 18] als getuige te horen. Dat verzoek is afgewezen omdat volgens het hof niet de noodzaak tot het horen bestond, waarbij het hof heeft overwogen geen aanleiding te zien tot heroverweging van de beslissing van 20 juni 2013. [11]
24. De verdediging heeft verzocht [betrokkene 18] en [betrokkene 19] als getuigen te horen over de veranderende rol van architectenbureau [S] en daarmee gepaard gaande vergoedingen. Daartoe is aangevoerd dat vanaf de tweede fase van het project de taak van [S] buitengewoon veelomvattender en zwaarder is geworden dan in de oorspronkelijke overeenkomst van juli 2001 was overeengekomen. Volgens de verdediging kunnen verklaringen van de getuigen bijdragen aan de beoordeling van de vraag welke werkzaamheden wel en niet onder de oorspronkelijke overeenkomst vielen. Daarbij wil de verdediging de getuigen confronteren met door justitie teruggeven stukken, waaruit zou blijken dat inderdaad sprake is geweest van aanvullende werkzaamheden. [12]
25. Over de vragen of sprake is geweest van aanvullende werkzaamheden en – en die vraag lijkt relevanter – of (het redelijk was dat) daarvoor een vergoeding is betaald, zijn in de loop van het onderzoek reeds verschillende getuigen gehoord. In haar onderbouwing van de verzoeken [betrokkene 18] en [betrokkene 19] als getuigen te horen, besteedt de verdediging geen enkele aandacht aan het hetgeen door die eerdere getuigen ten aanzien van dit onderwerp reeds is verklaard. [13] Het oordeel van het hof dat in een grootschalig onderzoek als het onderhavige en in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van het verzoek – zo vat ik althans de verwijzing van het hof naar het “voortbouwend appel” op – van de verdediging mocht worden verwacht dat zij haar verzoeken in die zin nader motiveerde getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk. [14]
26. Datzelfde geldt ten aanzien van de afwijzing van het herhaalde verzoek tot het horen van [betrokkene 18] . In die herhaling wordt weliswaar gewezen op een verklaring van [getuige 21] maar wordt niet onderbouwd waarom die verklaring in het licht van de verklaringen van andere getuigen tot het horen van [betrokkene 18] aanleiding zou geven. [15]
27. Voor zover het middel klaagt over de afwijzing van de verzoeken [betrokkene 18] en [betrokkene 19] te horen faalt het.
28. De vierde klacht in de toelichting op het middel luidt dat het hof ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd, het verzoek
[getuige 23]als getuige te horen heeft afgewezen.
29. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de maatstaf van het verdedigingsbelang aangelegd. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“Standpunt verdediging
De raadsman wenst de getuigen [getuige 23] , [getuige 24] en [getuige 25] te horen in het kader van het onder 5 ten laste gelegde feit (de criminele organisatie).
Meer in het bijzonder wenst de raadsman de getuige [getuige 23] te horen over de afwikkeling van de bouwclaims en de activiteiten welke de getuige of [GG] BV heeft verricht of zou verrichten in het project Eurocenter (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina 15).
(…)
Beoordeling
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Het hof wijst, met inachtneming van de daarvoor geldende maatstaf, het verzoek tot het horen van voornoemde getuigen af, nu de punten waaromtrent de getuigen zouden moeten worden bevraagd in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing.
Aan de verdachte is onder 5 ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Aan de orde is derhalve de vraag of de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de navolgende bewijsvragen beantwoord dienen te worden: was sprake van een criminele organisatie en -indien dit het geval is- of de verdachte heeft deelgenomen aan die organisatie en of het oogmerk van de organisatie gericht was op het plegen van misdrijven. Hierbij wordt opgemerkt dat dit andersoortige bewijsvragen betreffen dan de vraag of de verdachte zelf heeft deelgenomen aan een ander strafbaar feit dan de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. De raadsman heeft niet onderbouwd op welke van deze bewijsvragen de getuigen gehoord kunnen worden en waarom dat het geval is. De vraagpunten zoals die in de schriftuur naar voren zijn gebracht kunnen in ieder geval op zichzelf niet dienen als punten die de bewijsvragen aangaan.”
30. De deelklacht dat het hof ten onrechte toepassing heeft geven aan het bepaalde in art. 288 Sv faalt. Volgens de stellers van de middelen had het hof de getuige als een niet verschenen getuige in de zin van art. 287, derde lid onder b, Sv dienen te behandelen, omdat het Openbaar Ministerie de getuige weliswaar niet had opgeroepen doch daartoe geen gebruik heeft gemaakt van de in art. 264 Sv genoemde gronden. Nog daargelaten dat de gronden van art. 288 Sv ook in het geval van art. 287, derde lid onder b, Sv van toepassing zijn, miskennen de stellers dat art. 287, derde lid onder a, Sv ook ziet op het geval de Officier van Justitie de oproeping van een getuige heeft verzuimd.
31. In de toelichting op het middel (nrs. 93-94) wordt aangevoerd dat de afwijzing onbegrijpelijk is, omdat door de verdachte wordt ontkend dat de bouwclaim van [getuige 23] vals is en het voor de verdediging van belang is dat [getuige 23] wordt gehoord over de rechtmatigheid van de van diens bedrijf afkomstige bouwclaim. In die zin heeft het hof het verzoek echter kennelijk niet opgevat. Gelet op de onderbouwing van het verzoek, is dat niet onbegrijpelijk. In die onderbouwing wordt immers de nadruk gelegd op de vraag of sprake was van betrokkenheid van de verdachte bij de strafbare gedragingen waarop het oogmerk van de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie was gericht:
“De verdediging acht het horen van [getuige 23] in haar belang gelet op het oordeel van de rechtbank dat de bouwclaims deel uit maakten van de ‘moeilijke betalingen’ en de ‘potjesstructuur’ die bedacht was door medeverdachte [medeverdachte] en waar ook appellant volgens de rechtbank betrokkenheid bij had, welk oordeel onder andere is gebaseerd op de handgeschreven aantekeningen uit document D-0832”. [16]
32. Dat het hof het op die betrokkenheid gerichte verzoek heeft afgewezen op de wijze als hiervoor bedoeld, is niet onbegrijpelijk.
33. Ten vijfde wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof de verzoeken
[betrokkene 12] , medeverdachte, als getuige te horen heeft afgewezen.
34. De verdediging heeft verzocht [betrokkene 12] als getuige te horen op de terechtzitting van 31 mei 2013 en heeft dat verzoek herhaald tijdens de terechtzitting van 31 januari 2014. Het hof heeft bij de beoordeling van beide verzoeken de maatstaf van de noodzakelijkheid aangelegd. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“Standpunt verdediging
De raadsman wil de getuige vragen stellen over de door [S] ter zake van het project Eurocenter verrichte werkzaamheden, alsmede over de daarvoor door [getuige 21] voldane vergoeding (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina 16). De raadsman wenst de getuige verder te confronteren met de geretourneerde in beslag genomen stukken, waaruit volgt dat sprake was van meerwerk e.d.. Verder blijkt uit deze stukken dat de getuige op de hoogte was van werkzaamheden van [S] die direct het budget van detailengineering raken (aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013, pagina 5 en repliek d.d. 4 april 2013, pagina’s 7 en 8) en over de periode na de ‘knip’ (pleitaantekeningen d.d. 31 mei 2013, pagina’s 10 en 11).
Beoordeling
Het hof wijst het verzoek af.
De getuige [betrokkene 12] is in eerste aanleg in de zaak van de verdachte al inhoudelijk op 24 juni 2010 bij de rechter-commissaris gehoord. De getuige heeft ten overstaan van de rechter-commissaris uitgebreid verklaard over de werkzaamheden in het project Eurocenter. Door de raadsman zijn in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht, die in eerste aanleg nog niet aan de orde zijn gekomen, op grond waarvan de getuige zou moeten worden gehoord. Dat de raadsman de getuige wenst te horen over de geretourneerde in beslag genomen stukken maakt dit niet anders, nu deze stukken, volgens de raadsman, zien op de onderwerpen waarover de getuige eerder al uitvoerig is gehoord en de raadsman niet heeft aangegeven welke concrete nieuwe punten, die de tenlastelegging raken, een nieuw verhoor noodzakelijk maken.”
35. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 januari 2014 houdt voorts in:
“Gelet op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding om te komen tot een heroverweging van de eerder ter terechtzitting van 20 juni 2013 gegeven beslissing waarbij de verzoeken zijn afgewezen of tot toewijzing van de nieuwe getuigenverzoeken. Naar het oordeel van het hof bestaat - gezien de gegeven onderbouwing van de verzoeken - niet de noodzaak tot het horen van de overige getuigen”.
36. De verdediging heeft verzocht [betrokkene 12] als getuige te horen en heeft daartoe onder meer opgemerkt dat daardoor “een breder beeld op het gehele feitencomplex” kan worden verkregen [17] , alsook dat het hof daardoor een “juist beeld kan krijgen van de positie en betrokkenheid” van de verdachte in de samenwerking tussen [medeverdachte] en [betrokkene 12] . [18] Meer concreet is aangevoerd dat de verdediging vragen wil stellen “over de door [S] ter zake van het project Eurocenter verrichtte werkzaamheden, alsmede over de daarvoor door [FF] voldane vergoeding”. Het horen zou evident in het belang van de verdediging zijn, gelet op de bewijsvraag. [19] In de schriftuur ex art. 410 Sv en de schriftelijke aanvullingen daarop alsook ter terechtzitting van 31 mei 2013 is die gestelde evidentie verder uitgewerkt. De toelichting op het middel spitst zich met name toe op de vraag of de motivering van de afwijzing van het verzoek ook stand houdt voor zover aan dat verzoek ten grondslag is gelegd dat de verdediging [betrokkene 12] wilde confronteren met stukken waarover zij ten tijde van het eerdere verhoor bij de rechter-commissaris nog niet de beschikking had (nrs. 106-108). Ten aanzien van die stukken is in hoger beroep aangevoerd dat uit die stukken blijkt dat (“wel degelijk” [20] , “evident” [21] dan wel “daadwerkelijk” [22] ) sprake is geweest van meerwerk en detailengineering, alsook dat [betrokkene 12] daarvan (“wel degelijk” en “direct in strijd is met hetgeen [betrokkene 12] ten opzichte van de FIOD-ECD en de R-C heeft verklaard”) op de hoogte was. [23]
37. Als bewijsmiddelen 26 en 27 zijn door het hof verklaringen gebezigd die door [betrokkene 12] in het kader van het opsporingsonderzoek en tijdens de procedure in eerste aanleg zijn afgelegd. [betrokkene 12] verklaart daarin dat sprake is geweest van meerwerk en dat [S] voor dat meerwerk niet extra betaald heeft kregen.
38. Dat het hof, bij die stand van zaken, het verzoek om [betrokkene 12] nogmaals als getuige te horen als ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen omdat de verdediging verzuimde concrete nieuwe punten aan te voeren die een nieuw verhoor noodzakelijk maken, is niet onbegrijpelijk.
39. In de toelichting op het middel (nr. 108) wordt er voorts nog op gewezen dat door de verdediging is aangevoerd dat uit een op 29 oktober 2012 door [medeverdachte] afgelegde verklaring blijkt van “nieuwe omstandigheden waaromtrent de verdediging [betrokkene 12] destijds bij de rechter-commissaris niet heeft kunnen ondervragen” welke omstandigheden – zo begrijp ik althans – aanleiding hadden moeten vormen voor het opnieuw horen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 mei 2013 en de aldaar overgelegde pleitnota blijkt dat in dat verband door de verdediging is aangevoerd:
“Zo verklaart [medeverdachte] : ‘Betalingsverplichtingen die ik nog moest verzorgen, bijvoorbeeld doelde op de betalingsverplichting die ikzelf had naar [betrokkene 12] toe. Het klopt dat ik over de achtergrond van dergelijke betalingsverplichtingen niet met [verdachte] heb gesproken.’ De verdediging van [verdachte] wil [betrokkene 12] in dit kader vragen stellen.”
“Het is de vraag wat [verdachte] daarover kon weten.”
40. Dat het hof op grond van dit aangevoerde het opnieuw horen van [betrokkene 12] niet noodzakelijk achtte, is evenmin onbegrijpelijk. Het aangevoerde behelst immers niet meer dan het uiten van de wens vragen te stellen in het kader van betalingsverplichtingen die [medeverdachte] ten opzichte van [betrokkene 12] zegt te hebben (gehad), over de achtergrond van welke verplichtingen [medeverdachte] niet met verdachte zegt te hebben gesproken.
41. Ook de afwijzing van het op 31 januari 2014 gedane herhaling van het verzoek is niet onbegrijpelijk. In de onderbouwing van die herhaling wordt weliswaar als nieuw gezichtspunt gewezen op de op 16 januari 2014 door [getuige 21] afgelegde verklaring, de inhoud van die verklaring wordt voorts echter niet betrokken bij het formuleren van de redenen waarom [betrokkene 12] nogmaals als getuige zou moeten worden gehoord. Slechts wordt (wederom) verzocht [betrokkene 12] te horen over “de omvang van de verrichte werkzaamheden van [S] ”, “de hoogte van de vergoeding die aan deze werkzaamheden is gekoppeld” alsook over “zakelijkheid van de vergoeding van € 1.900.000 inzake meerwerk”. [24]
42. De klachten ten aanzien van de afwijzing van het verzoek [betrokkene 12] als getuige te horen, falen.
43. Tot slot wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat onbegrijpelijk is het verzoek
[getuige 19] ,als “getuige-deskundige” te horen.
44. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht de getuige [getuige 19] als deskundige te horen omtrent zijn wetenschap van en ervaring met samenwerkingsverbanden van architecten uit de Verenigde Staten en Nederland.
Verder kan deze getuige verklaren over de honorariagrondslagen, alsmede over programma- en ontwerpwijzigingen (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina’s 17 en 18).
Beoordeling
Het verzoek wordt afgewezen.
De raadsman onderbouwt niet op grond van welke nieuwe gezichtspunten, die in eerste aanleg nog niet aan de orde zijn gekomen de getuige zou moeten worden gehoord. Bovendien heeft de raadsman eerder, ter terechtzitting in eerste aanleg, de visie van de getuige [getuige 19] al bekend gemaakt aan de rechtbank.”
45. Ter onderbouwing van het verzoek is door de verdediging aangevoerd:
“De verdediging wenst [getuige 19] als deskundige te horen, omdat [getuige 19] wetenschap heeft van en ervaring met samenwerkingsverbanden tussen architecten uit de Verenigde Staten en Nederlandse architecten. Voorts kan [getuige 19] onder meer uit eigen wetenschap verklaren over honorariagrondslagen die door architecten worden gehanteerd, alsmede over programma – en ontwerpwijzigingen en de daarmee gepaard gaande (meerwerk)vergoedingen voor de betrokken architecten. [getuige 19] heeft voorafgaande aan en door hem afgelegde verklaring, die zich reeds bij de stukken bevindt, inzage gekregen in onder meer de TEO, de KBA's en een overzicht van de door [S] vervaardigde ontwerpen.
De verdediging wil [getuige 19] als deskundige onder meer vragen stellen over zijn visie ter zake van de totstandkoming van het ontwerp c.q. de ontwerpen van het project Eurocenter en de in dat kader bedongen (meerwerk)vergoedingen door de betrokken architecten”. [25]
46. Het aan het verzoek ten grondslag gelegde houdt in dat de verdediging aan [getuige 19] vragen wil stellen over zijn visie. Als ik het goed begrijp, is die visie reeds neergelegd in een schriftelijke verklaring die door de verdediging aan de Rechtbank is overgelegd. De onderbouwing van het verzoek houdt niet in waarom [getuige 19] over deze visie moet worden gehoord. Zulks in aanmerking genomen, is de hiervoor weergegeven afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk.
47. Aan die begrijpelijkheid doet niet af dat het hof in het kader van de beoordeling van de bewijsvraag het standpunt van [getuige 19] niet is gevolgd.
48. Dan nu nog iets over de nadere toelichting op de cassatieschriftuur. In de kern heeft die toelichting geen betrekking op de beslissingen van het hof over het oproepen van de getuigen, maar op de vraag of verklaringen van die getuigen en processen-verbaal die (mede?)door hen opgemaakt zijn voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Zo bezien vormt de nadere toelichting een nieuwe klacht en kan reeds om die reden niet tot cassatie leiden. Min of meer ten overvloede nog het volgende.
49. In de nadere toelichting wordt uitvoerig betoogd welke criteria volgens de rechtspraak van het EHRM [26] moeten worden toegepast bij het gebruik van bewijs afkomstig van een ondanks een daartoe strekkend verzoek niet door de rechter gehoorde getuige. Ik beperk mij [27] tot het vereiste dat een bewijsmiddel geproduceerd door een dergelijke getuige niet ‘sole or decisive’ voor de bewezenverklaring mag zijn. De aanvulling met bewijsmiddelen leert dat het hof voor het bewijs zowel schriftelijke stukken, verklaringen van de verdachte en verklaringen van nogal wat getuigen heeft gebruikt. De nadere toelichting is niet of nauwelijks precies te noemen voor wat betreft het feit of de feiten waarbij de ‘sole and decisive’ regel is geschonden. Gelet op het aanzienlijke aantal bewijsmiddelen van verschillende aard kan niet bedoeld zijn dat sprake is van een bewijsmiddel dat enkel en alleen (‘sole’) aan een bewezenverklaring ten grondslag ligt. Het gaat dus kennelijk slechts om het beslissend (‘decisive’) zijn van een bewijsmiddel. De nadere toelichting op de cassatieschriftuur werkt dit onder verwijzing naar de schriftuur slechts enigszins uit voor de verzochte getuigen [verbalisant 1] en [betrokkene 12] . Ik beperk mij daar dus toe.
50. Voor wat betreft [verbalisant 1] zou het beslissende karakter van het bewijsmiddel blijkens de nadere toelichting (p. 10) reeds zijn toegelicht in het in de cassatieschriftuur onder 35 t/m 37 gestelde. Ik lees daar wel over het belang van het proces-verbaal van de [verbalisant 1] voor de bewezenverklaring, maar niet over het beslissende karakter ervan. De nadere toelichting bij [betrokkene 12] (p. 11) verwijst naar het in de cassatieschriftuur onder 105 gestelde. Ik citeer: “…rust het bewijs dat rekwirant de hem verweten feiten heeft gepleegd in belangrijke mate op de verklaringen van [betrokkene 12] en de verklaring van [medeverdachte] ...”. Uit deze onderbouwing blijkt al van een beslissend karakter geen sprake is. Hetgeen in de nadere toelichting is aangevoerd vormt daarmee geen grond voor enige bijstelling van mijn standpunt dat het eerste middel kan worden verworpen.
51. Het
tweede middelklaagt dat onbegrijpelijk is de afwijzing van het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de gehele projectadministratie ten aanzien van het project Eurocenter van [S] LTD en van [HH] B.V.
52. Het tussenarrest van 20 juni 2013 houdt in voor zover voor de beoordeling van het middel relevant:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft bij schriftuur (schriftuur d.d. 17 januari 2013, pagina’s 18 en 19) en aanvullende schriftuur (aanvulling schriftuur d.d. 7 maart 2013, pagina’s 6 en 7) verzocht om toevoeging van dan wel inzage in de gehele projectadministratie ten aanzien van het project Eurocenter van [S] LTD en [HH] B.V. over de periode 1998-2003 (de planvoorbereidingsfase) en 2004-2006 (de realiseringsfase), waaronder alle e-mailverkeer, faxen, correspondentie en telefoonlijsten alsmede de tekeningen op A0-formaat. Ook wordt verzocht om kennisname of voeging van alle verslagen van bouwvergaderingen in het project Eurocenter (aanvulling schriftuur, pagina 6).
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie staat afwijzend tegenover toewijzing van het verzoek. Het openbaar ministerie ziet geen reden, ook niet in voor verdachte ontlastende zin, het dossier uit te breiden met de complete projectadministraties en/of de verslagen van bouwvergaderingen in het project Eurocenter. Het openbaar ministerie wijst erop dat het niet beschikt over bedoelde stukken, maar ook dat het verzoek onbepaald is. Daarnaast is het openbaar ministerie van mening dat door de gevraagde stukken geen inzicht wordt verkregen in de strafbare feiten die de verdachte worden verweten en dat daarmee die stukken niet relevant zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing (brief openbaar ministerie d.d. 21 maart 2013, pagina’s 23 en 24).
Beoordelingsmaatstaf
Voorop wordt gesteld dat het verzoek ziet op stukken die niet in het bezit zijn van het openbaar ministerie en door middel van een strafvorderlijk dwangmiddel zouden moeten worden gevorderd bij genoemde architectenkantoren. Het gaat hier naar het oordeel van het hof daarom niet om processtukken in de zin van artikel 149a Sv (vgl. TK 32468, MvT). De vraag is dan ook of de toewijzing van het verzoek tot het opvragen van stukken door middel van een strafvorderlijk dwangmiddel noodzakelijk is.
Beoordeling verzoek
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De raadsman heeft -in de kern- aan het verzoek ten grondslag gelegd dat uit deze stukken zou blijken dat er sprake is geweest van aanzienlijke planwijzigingen (aanvulling schriftuur, pagina 6).
Uit de aanvullende schriftuur (pag. 2 onder 2 en pag. 6 onder 18) volgt dat door de teruggave van een grote hoeveelheid (21 dozen) door de FIOD bij onder andere [getuige 21] in beslag genomen stukken, de verdediging de beschikking heeft over een aanzienlijke hoeveelheid - haars inziens - ontlastende stukken. De verdediging moet aldus in staat zijn ruim vóór de verdere inhoudelijke behandeling nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen die in haar ogen ontlastend zijn. Het hof acht, gelet hierop, maar ook gelet op de onbepaaldheid van het verzoek, toewijzing van het verzoek tot opvordering van stukken niet noodzakelijk.”
53. In de aanvulling op de schriftuur ex 410 Sv van 7 maart 2013 is het in het middel bedoelde verzoek als volgt onderbouwd:
“2. Onderhavige aanvulling op de appelschriftuur is mede gefundeerd op het gegeven dat appellant op 16 januari 2013 werd geconfronteerd met een teruggave door de FIOD van een grote hoeveelheid destijds in beslag genomen stukken bij [FF] , [getuige 21] en/of appellant zelf. Het betrof een eenentwintigtal dozen, welke tot verbijstering van appellant een grote hoeveelheid materiaal bevatte die zijn ter zitting in eerste aanleg verstrekte toelichting op de realiteit van de verrichte werkzaamheden ondersteunt en in die zin als ontlastend bewijsmateriaal dient te worden gekwalificeerd.
(…)
16. Bij appelschriftuur van 17 januari 2013 is door de verdediging reeds verzocht toe te voegen aan het procesdossier:
(a) de gehele projectadministratie ten aanzien van het project Eurocenter van [S] LTD te Glenn Ellyn, Illinois, Verenigde Staten, daarbij dient te zijn inbegrepen alle e-mailverkeer, faxen, correspondentie en telefoonlijsten alsmede tekeningen zoals die beschikbaar zijn op A0 formaat over de periode 2004-2006.
(b) de gehele projectadministratie ten aanzien van het project Eurocenter van [HH] B.V. te Heerlen, daarbij dient te zijn inbegrepen alle e-mailverkeer, faxen, correspondentie en telefoonlijsten alsmede tekeningen zoals die beschikbaar zijn op A0 formaat over de periode 2004-2006.
17. De verdediging wenst dit verzoek uit te breiden naar de periode 1998-2006. Het verzoek ziet derhalve op de administratie in de planvoorbereidingsfase (1998-2003) en de realiseringsfase (2004-2006). Het belang van de verdediging is daarin gelegen dat uit de administratie dient te blijken dat er in de planvoorbereidingsfase (1998-2003) sprake was een aanzienlijk aantal planwijzigingen. Daarnaast is de administratie illustrerend voor de gevolgen van de splitsing tussen de architectenwerkzaamheden tussen [S] en AGS, in het bijzonder ten aanzien van de kosten en de ontwerpwerkzaamheden. De betreffende administraties dienen derhalve in het kader van de bewijsvraag van art. 350 Sv aan het procesdossier te worden gevoegd”. [28]
54. Volgens de stellers van het middel is de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk. Daartoe nemen zij in de toelichting op het middel tot uitgangspunt dat: “uit de door de verdediging gegeven onderbouwing (…) duidelijk [wordt] welk (bewijsrechtelijk) belang met de verzoeken wordt gediend, namelijk dat van de beantwoording van de vraag of de in de tenlastelegging vermelde vergoeding (feit 1), honorarium (feit 2) resp. bedragen (feit 3) in werkelijkheid betrekking hadden op de in de onderscheidenlijke geschriften vermelde werkzaamheden of niet” (nr. 10 van de toelichting).
55. Dat het verzoek ertoe strekte helder te krijgen of de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen daadwerkelijk betrekking hadden op verrichte werkzaamheden, valt in de onderbouwing van het verzoek echter niet te lezen. Daar lees ik slechts dat de verdediging heeft verzocht complete projectadministraties van twee architectenbureaus over een tijdsbestek van negen jaren in beslag te nemen en in het dossier te voegen omdat daaruit (slechts) zou kunnen blijken dat sprake is geweest van planwijzigingen en omdat deze administraties “illustrerend” zijn ten aanzien van kosten en ontwerpwerkzaamheden. Niet aangevoerd is dat uit deze administraties kan blijken dat in het kader van die planwijzigingen is gesproken over aanvullende vergoedingen, of dat dergelijke vergoedingen daadwerkelijk zijn gevraagd, overeengekomen en/of betaald. In de schriftuur wordt aldus een nieuwe onderbouwing aan het verzoek gegeven. Aan de begrijpelijkheid van de afwijzing van het oorspronkelijke verzoek kan zulks echter niet afdoen.
56. Ook voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de verdediging al over ontlastende stukken beschikt niet betekent dat de in het middel bedoelde stukken niet meer relevant zijn, kan het middel niet tot cassatie leiden. Kennelijk ziet de gewraakte overweging van het hof niet op ontlastende stukken als zodanig, maar heeft zij slechts het oog op de door de verdediging in de onderbouwing van het verzoek bedoelde stukken waaruit volgens haar reeds kon blijken dat van meerwerk sprake is geweest. Dat het hof, onder die omstandigheden, verlangde dat het zeer verstrekkende en algemeen geformuleerde verzoek nadere werd gemotiveerd, is niet onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nogmaals op dat het verzoek er blijkens de onderbouwing daarvan niet toe strekte helderheid te krijgen omtrent de in nr. 15 van die toelichting genoemde “hamvraag”: “of aan de in de tenlasteleggingen genoemde bedragen (…) reële (extra) werkzaamheden als gevolg van ingrijpende planwijzigingen en daaruit voortvloeiende betalingen ten grondslag lagen”. Volgens die onderbouwing ging het slechts om de vraag of er sprake is geweest van (extra) werkzaamheden.
57. Het middel faalt.
58. Het
derde middelbehelst ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 telkens de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake was van valselijk opmaken en dat het opzet van de verdachte op dat valselijk opmaken was gericht.

Feit 3

59. Bij de onder 3 bewezenverklaarde valsheid in geschrift gaat het, kort gezegd, om een brief van Bouwfonds Ontwikkeling BV gericht aan [FF] , waarin in strijd met de waarheid is opgenomen dat er voor een bedrag aan € 1.900.000,– aan meerkosten bestaan en een bedrag van € 2.545.000,– wegens detailengineering moet worden gereserveerd, alsook dat die bedragen aan Bouwfonds Ontwikkeling BV mogen worden gefactureerd.
60. In de toelichting op het middel valt allereerst de klacht te onderscheiden dat onbegrijpelijk is dat het hof als uitgangspunt heeft genomen de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] dat hij bij de medeverdachte [betrokkene 12] ‘een potje’ heeft gecreëerd (toelichting nr. 9). Daartoe wordt aangevoerd dat [medeverdachte] blijkens zijn als bewijsmiddelen 14, 15 en 16 gebezigde verklaringen sprak over de detailengineering en niet over het bedrag van € 1.900.000,– aan meerkosten. In zoverre kan het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De (paragraaf uit de) brief waarover [medeverdachte] in zijn als bewijsmiddel 14 gebezigde verklaring spreekt is door het hof als bewijsmiddel 13 gebezigd. Het gaat daar (en bij [medeverdachte] dus) om het bedrag van € 1.900.000,–.
61. Voorts wordt in de toelichting uitgebreid het punt gemaakt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er geen meerwerk heeft plaatsgevonden (nrs. 10-23). Volgens de stellers van het middel is die vaststelling in het onderhavige geval wel vereist, omdat deze het “automatisch bewijs” vormt voor het verwijt dat die geldbedragen (dus) niet op dat meerwerk en die detailengineering zagen (nrs. 3 en 4). De stellers van het middel draaien de logica echter om. Ook al zou er meerwerk hebben plaatsgevonden, betekent dat namelijk niet – laat staan “automatisch” – dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen geldbedragen op dat meerwerk betrekking hebben. Dat de brief van 3 november 2013 vermeldt dat de geldbedragen zagen op (al dan niet bestaande) meerkosten en (de al dan niet plaatsgevonden) detailengineering doet daaraan niet af, nu het verwijt juist is dat die vermelding vals was.
62. Het oordeel van het hof dat die vermelding vals was, is voorts niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen namens verdachte is aangevoerd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2014 en de aldaar voorgedragen pleitnota (onder 74) zou de vergoeding voor meerwerk immers zien op interne kosten van [FF] en kosten van haar adviseurs, met name de architect. Blijkens de als bewijsmiddelen 24, 25, 26 en 27 van de ingeschakelde architecten – laat ik het voor de overzichtelijkheid daartoe beperken [29] – houden in dat geen aanvullende kosten zijn gefactureerd en dat evenmin meerwerkkosten door [FF] zijn vergoed of betaald. Dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat geen sprake is van meerwerk doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat sprake is van valsheid dus niet af.
63. Aan het betoog (nrs. 24-26) dat de vraag of de “overeenkomst” van 3 november 2003 een vergoeding regelt die reeds door een overeenkomst werd gedekt van civielrechtelijke aard is (en hooguit kan leiden tot een terugvorderingsactie van het onverschuldigd betaalde behoort te leiden), ga ik voorbij. Het hof heeft immers vastgesteld dat sprake was van een valse overeenkomst. Niet omdat het vragen van aanvullende vergoedingen voor meerwerk met die eerdere overeenkomst in strijd was, maar omdat die gevraagde aanvullende vergoedingen niet op meerwerk zagen.
64. Voorts wordt in de toelichting op het middel (nrs. 27-33) geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wist dat de inhoud van de brief van 3 november 2003 vals was. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte] noch uit andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte vóór de brief van 3 november 2003 “enige wetenschap had van een verdeling van opbrengsten uit het project”.
65. Ook hier gaan de stellers van het middel langs de kern van de zaak. Het gaat er niet om of de verdachte wist waarvoor [medeverdachte] het bedrag van € 1.900.000,– dat bij Bouwfonds Ontwikkeling B.V. onder de noemer van “meerkosten” zou worden gefactureerd daadwerkelijk wilde aanwenden, relevant is slechts dat verdachte wist dat dat bedrag geen betrekking had op meerkosten. Dat verdachte zulks moet hebben geweten, kan voorts zonder meer worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. Verdachte was immers binnen [FF] niet alleen degene die (eind)verantwoordelijk was voor de projectontwikkeling, hij onderhandelde voorts zelf met Bouwfonds over geld. [30]
66. Ten overvloede heeft het hof in dat verband voorts nog gewezen op de zogenoemde snijvleesaantekeningen. Uit die door de verdachte opgestelde aantekeningen heeft het hof afgeleid dat verdachte op aanwijzingen van [medeverdachte] ermee heeft ingestemd dat door [FF] onder meer het bedrag van € 1.900.000,– aan derden zou worden doorbetaald, zonder dat daarvoor een titel bestond, althans zonder dat verdachte vragen heeft gesteld over de titel waaronder die doorbetalingen werden gedaan. Dat het hof daarin een bevestiging heeft gezien voor zijn oordeel dat verdachte wist dat genoemd bedrag in ieder geval niet zag op meerwerk, is niet onbegrijpelijk. De klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wetenschap had, faalt derhalve.
67. Dat, zoals tot slot in nr. 33 van de toelichting nog wordt gesteld, de verklaring van T.R.G. [getuige 16] , verdachtes medewerker bij [FF] , inhoudt dat verdachte hem heeft gevraagd (met het oog op factureren aan Bouwfonds) een inschatting van de meerkosten te maken, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af. Uit die verklaring kan hooguit worden afgeleid dat verdachte [getuige 16] niet heeft verteld dat die (in te schatten) meerkosten niet daadwerkelijk zouden worden gefactureerd.
68. De toelichting op het middel klaagt voorts over het oordeel van het hof dat de afspraak dat [FF] een vergoeding van € 2.545.000,– toekomt voor detailengineering in strijd met de waarheid is gemaakt (p. 11 van het bestreden arrest). Daartoe wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte wist dat [medeverdachte] voornemens was dat bedrag (geheel) aan [betrokkene 12] door te betalen (nr. 40 en 41 van de toelichting). Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat de stellers van het middel hier niet aan de kern van de zaak raken. Het gaat erom of in de in de bewezenverklaring bedoelde brief is opgenomen dat aan Bouwfonds een bedrag van € 2.545.000,– voor detailengineering mocht worden gefactureerd, terwijl verdachte – in ieder geval, en dat is hier voldoende – wist dat het bedrag daarop geen betrekking had.
69. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt over de (hoofd)verantwoordelijke positie van verdachte in het project, moet verdachte hebben geweten dat de kosten en risico’s die in de in de bewezenverklaring bedoelde brief van 3 november 2003 (nogmaals en nu onder de titel “detailengineering”) werden opgevoerd reeds door de oorspronkelijke overeenkomst van juli 2001 werden gedekt. Het oordeel van het hof dat verdachte in ieder geval moet hebben geweten dat het bedrag van € 2.545.000,– geen betrekking had op detailengineering, is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel over dit oordeel klaagt (nr. 42 van de toelichting) kan het dus evenmin tot cassatie leiden.

Feit 1

70. De onder 1 bewezenverklaarde valsheid in geschrift ziet, kort gezegd, op een schriftelijke (deel)opdrachtbevestiging, waarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [S] en/of [T] werkzaamheden zullen verrichten en daarvoor van [FF] een vergoeding van € 1.360.000,– zullen ontvangen.
71. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan onder meer worden afgeleid dat de bedoelde werkzaamheden niet door [S] en/of [betrokkene 12] , maar door een andere partij zijn verricht (bewijsmiddel 46), alsook dat de verdachte zonder verder vragen te stellen vervolgens op verzoek van [medeverdachte] genoemd geldbedrag aan [betrokkene 12] van [S] heeft overgemaakt nadat [medeverdachte] had gezegd dat hij aan [betrokkene 12] “nog bepaalde betalingsverplichtingen had” (bewijsmiddel 49). Het hof trekt uit zijn vaststellingen de conclusie dat:
“de verdachte wist dat de ten laste gelegde deelopdracht tussen [getuige 21] en [S] (in strijd met de inhoud daarvan) niet diende tot het verstrekken van een opdracht aan [S] tegen een reële vergoeding, maar in werkelijkheid slechts diende om een betaling te bewerkstelligen van [getuige 21] aan de medeverdachte [betrokkene 12] . De verdachte heeft hieraan actief meegewerkt.
Aangezien de verdachte wist dat [getuige 21] op grond van de (valse) deelopdracht € 1.360.000 zou gaan betalen aan [betrokkene 12] , welke betalingen door de overeenkomst evident een onjuist karakter zouden krijgen, acht het hof voorts bewezen dat de verdachte tot oogmerk had de deelopdracht als echt en onvervalst te gebruiken”. [31]
72. De toelichting op het middel klaagt ten eerste dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [medeverdachte] verdachte heeft “geïnformeerd over het feit dat deze handelswijze deel uitmaakt van een samenzwering tussen hem en [betrokkene 12] waarbij bij [betrokkene 12] een ‘potje’ wordt gecreëerd waarover [medeverdachte] vrijelijk kan beschikken” (nr. 50). De stellers van het middel miskennen dat dit niet is waarom het gaat. Het gaat er slechts om dat in de in de bewezenverklaring bedoelde schriftelijke opdrachtbevestiging de betaling van een bedrag van € 1.360.000,– van een titel werd voorzien (“werkzaamheden in de fasen bouwvoorbereiding en bestek en uitvoering en oplevering”) terwijl die titel, naar verdachte wist, onjuist was.
73. Ook voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat [S] niet eens in staat was de in de bewezenverklaring bedoelde werkzaamheden (in Nederland) te verrichten maar dat niet kan dat de verdachte zulks wist, gaan de stellers van het middel langs het punt heen. Het gaat er (slechts) om dat verdachte wist dat [S] bedoelde werkzaamheden niet voor [FF] zou verrichten.
74. De toelichting op het middel richt zich voorts op de (ook hier weer) ten overvloede overweging van het hof, waarin het hof wijst op de door verdachte opgestelde snijvleesaantekeningen. In die aantekeningen is de verdeling van de gelden van project Eurocenter opgenomen waarin ook de ‘betalingsverplichtingen’ van [medeverdachte] werden afgewikkeld. Zie ik het goed, dan willen de stellers van het middel klagen dat uit de omstandigheid dat in die aantekeningen ook wordt gesproken van een bedrag van € 1.360.000,– slechts kan worden afgeleid dat [medeverdachte] wist dat het bedrag aan [betrokkene 12] zou worden doorbetaald teneinde bij [betrokkene 12] een ‘potje’ te creëren. Dat verdachte zulks wist, zou daaruit niet kunnen worden afgeleid, omdat het hier gaat om aantekeningen van [medeverdachte] die door de verdachte slechts zijn overgeschreven. [32] De overweging van het hof houdt echter niet in dat verdachte wist dat een potje werd gecreëerd. Uit de omstandigheid dat de verdachte het bedrag overschreef van [medeverdachte] heeft het hof kennelijk (slechts) afgeleid dat dat bedrag dus niet tot stand is gekomen door het maken van een berekening van een reële vergoeding van door [S] te verrichten werkzaamheden. [33] Die vaststelling bevestigt het hof daarom in zijn oordeel dat verdachte wist dat het bedrag van € 1.360.000,– geen betrekking had op dergelijke werkzaamheden. Dat is niet onbegrijpelijk, zodat het middel ook in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
75. Voor zover in de toelichting op het middel tot slot wordt geklaagd dat het hof “ten onrechte” de door de verdediging overgelegde schriftelijke verklaringen van [betrokkene 12] niet bij zijn oordeel heeft betrokken – de bewezenverklaring steunt slechts op diens ten overstaan van de FIOD-ECD afgelegde verklaringen (bewijsmiddelen 45, 47, 50, 51, 52 en 53) – kan het middel evenmin tot cassatie leiden; de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is immers aan de feitenrechter.

Feit 2

76. De onder 2 bewezenverklaarde valsheid in geschrift heeft, kort gezegd, betrekking op een bevestigingsbrief, waarin in strijd met de waarheid is vermeld dat met [FF] is afgesproken dat [S] en/of [T] planwijzigingen en aanpassingen in constructietekeningen zullen doorvoeren voor een honorarium van € 400.000,–.
77. Ook hier gaat het om het creëren van een valse titel (dit maal het doorvoeren van “planwijzigingen en constructietekeningen”) voor een betaling. Ook hier klagen de stellers van het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte niet wist dat aan het bedrag van € 400.000,– geen (aanvullende) werkzaamheden van [S] en/of [T] ten grondslag lagen en dat [medeverdachte] bij [betrokkene 12] ‘een potje’ had gecreëerd. Ook hier gaan de stellers van het middel echter langs het punt heen. Slechts van belang is dat de verdachte wist dat betaling van € 400.00,– niet zag op de in de bewezenverklaring genoemde werkzaamheden. Dat verdachte dat moet hebben geweten, heeft het hof niet onbegrijpelijk onder meer gebaseerd op zijn vaststellingen dat het ging om werkzaamheden van zeer ondergeschikte aard die geen betaling van € 400.000,– rechtvaardigden (bewijsmiddel 64), dat die hier bedoelde planwijzigingen en aanpassingen niet door [S] en/of [betrokkene 12] Architects maar door AGS respectievelijk de constructeur zouden moeten doorgevoerd (bewijsmiddel 64) alsook dat niet [FF] (maar Bouwfonds) de opdrachtgever van [betrokkene 12] was (bewijsmiddel 65).
78. De klacht dat het hof niet de door verdediging overgelegde schriftelijke verklaringen en wel diens ten overstaan van de FIOD/ECD afgelegde verklaringen voor het bewijs heeft gebezigd, faalt vanwege de hiervoor genoemde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter.
79. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
80. Het
vierde middelbehelst de klacht dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat waar [medeverdachte] in zijn (als bewijsmiddel 16 gebezigde) verklaring van 29 oktober 2012 spreekt van “detailengineering” hij doelt op een betaling van € 1.360.000,– en niet op het in de tenlastelegging (en bewezenverklaring) van feit 3 genoemde bedrag van € 2.545.000,–.
81. Zo de in het middel bedoelde stellingname reeds als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt – veeleer lijkt immers sprake van een argument voor het door de verdediging ingenomen standpunt dat het bedrag van € 2.545.000,– een reële vergoeding was voor in het kader van “nadere planuitwerking” gemaakte kosten [34] – kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof is niet van bedoeld standpunt afgeweken. Het hof heeft slechts overwogen dat de betaling van het bedrag van € 2.545.000,– zich alleen laat verklaren als ook ten aanzien van dat bedrag wordt aangenomen dat het ertoe strekte een potje te vormen. [35] Het hof heeft de in het middel bedoelde verklaring [medeverdachte] dus niet aldus opgevat dat [medeverdachte] daar verklaart dat met het bedrag van € 2.545.000,– een potje werd gevormd, het heeft slechts geoordeeld dat de gang van zaken rond het bedrag van € 2.545.000,– vergelijkbaar moet zijn geweest met de door [medeverdachte] in zijn verklaring ten aanzien van een ander bedrag beschreven gang van zaken. [36]
82. Het middel faalt.
83. Het
vijfde middelklaagt dat het oordeel van het hof ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 dat sprake is van medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
84. Volgens de stellers van het middel heeft het hof slechts vastgesteld dat verdachte contacten heeft onderhouden, er mede voor heeft zorggedragen dat de in de bewezenverklaring bedoelde brieven werden opgemaakt en in één geval een brief zelf heeft medeondertekend. Het intellectuele gewicht ligt echter bij [medeverdachte] .
85. Dat het plan om potjes te creëren en het daarop gerichte plegen van de onder 1 t/m 4 bewezenverklaarde feiten van [medeverdachte] afkomstig was, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat ook anderen, zoals verdachte, als medepleger van die feiten kunnen worden aangemerkt. De bijdragen die medeplegen opleveren, zullen immers doorgaans worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. [37] Door te stellen dat verdachte slechts contacten heeft onderhouden en er mede zorg voor heeft gedragen dat de bedoelde brieven werden opgemaakt, wordt de rol van verdachte in de uitvoeringsfase wel erg marginaal voorgesteld. Uit de vaststellingen van het hof leid ik af dat verdachte op verzoek van [medeverdachte] de uitvoering van bedoelde feiten heeft gecoördineerd door – inderdaad – contacten te (leggen en) onderhouden en er mede zorg voor te dragen dat bedoelde brieven werden opgesteld. [38] Dat het hof – niet tegenstaande de leidende en controlerende rol van [medeverdachte] – die coördinerende rol van de verdachte [39] niet als slechts ondersteunend heeft aangemerkt is niet onbegrijpelijk.
86. Het
zesde middelklaagt met twee deelklachten dat het hof de verklaringen van [medeverdachte] heeft gedenatureerd.
87. Uit de toelichting op het middel blijkt dat eerste deelklacht niet zozeer een denatureringsklacht inhoudt, als wel bedoelt te klagen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals het hof heeft overwogen, de in de bewezenverklaring onder 3 bedoelde brief “in overleg met de verdachte” is tot stand gekomen [40] , dat [medeverdachte] verdachte “opdracht heeft gegeven” om gelden over te maken [41] , of dat verdachte met [medeverdachte] en [betrokkene 12] een “afspraak heeft gemaakt” dat [FF] een vergoeding van € 2.545.000,– toekomt voor detailengineering. [42]
88. Ten aanzien van het oordeel dat sprake is geweest van overleg wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts zou zijn af te leiden dat verdachte bedoelde brief heeft ondertekend en niet dat verdachte (door het voeren van overleg of door het al dan niet in opdracht van [medeverdachte] opstellen van een concept) betrokken is geweest bij de totstandkoming van de inhoud van de brief. Of de verdachte bij het vaststellen van de concrete (tekstuele) inhoud van de brief is betrokken geweest, is echter niet relevant. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat bedoelde brief tot stand is gekomen alsook dat deze is ondertekend door Lesmeister en door verdachte, een en ander nadat [medeverdachte] met Lesmeister en verdachte had gesproken (bewijsmiddel 15). Het oordeel van het hof dat verdachte na overleg door het tekenen van de brief aan de totstandkoming van die brief heeft bijgedragen kan zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het oordeel van het hof dat [medeverdachte] aan verdachte “een opdracht” heeft gegeven, zou onbegrijpelijk zijn nu uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat wanneer [medeverdachte] aan verdachte “een voorstel” of “suggestie” deed verdachte reeds uit zichzelf op de voorgestelde of gesuggereerde manier handelde. Daarvoor was, als ik het betoog van de stellers van het middel goed begrijp, helemaal geen “opdracht” nodig. De als bewijsmiddelen 14 en 15 gebezigde verklaringen van [medeverdachte] houden in dat [medeverdachte] over zichzelf zegt dat hij “voldoende autoriteit” heeft om “iets te doen” (beter gezegd, gedaan te krijgen; PV) respectievelijk dat de omstandigheid dat verdachte zonder vragen zaken op de door [medeverdachte] gewenste manier regelde duidt op het “vertrouwen dat ik ( [medeverdachte] ; PV) blijkbaar genoot, of noem het een mengeling van vertrouwen, betrouwbaarheid, autoriteit en overwicht”. Dat het hof de in die sfeer door [medeverdachte] gedane suggesties of voorstellen als opdrachten heeft geduid, is niet onbegrijpelijk.
Evenmin onbegrijpelijk is tot slot het oordeel dat verdachte “een afspraak” heeft gemaakt dat [FF] in strijd met de waarheid wegens “detailengineering” een bedrag van € 2.545.000,– toekomt. Ik treed niet in herhaling en verwijs naar hetgeen ik ten aanzien van het derde middel heb opgemerkt.
89. De tweede deelklacht luidt dat het hof een verklaring van [medeverdachte] heeft gedenatureerd door deze in de aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a Sv als bewijsmiddel 73 weer te geven:
“Het klopt dat een verdeling van gelden heeft plaats gevonden in Eurocenter. De afspraken over de betalingsverplichtingen die ik nog moest verzorgen en over de verdeling van de opbrengsten uit het project, heb ik met [verdachte] besproken.”
90. Aangevoerd wordt dat het hof heeft weggelaten dat die verklaring ook inhoudt:
“Ik bestrijd dat het daarbij ging om wederrechtelijk verkregen gelden”.
91. Zoals eerder uitvoerig is besproken, heeft het hof geoordeeld dat de gelden (wel) een criminele herkomst hadden, nu er betalingen hebben plaatsgevonden op basis van valse titels. Dat het hof bedoeld gedeelte van de verklaring onbetrouwbaar heeft geacht en niet heeft opgenomen in de bewijsmiddelen, is dan ook niet onbegrijpelijk. Hoe het weglaten van de passage over de (gestelde) herkomst van de gelden, ertoe kan leiden dat het wel betrouwbaar geachte en weergegeven deel wordt gedenatureerd vermag ik niet in te zien. De verklaring heeft immers (slechts) betrekking op de verdeling. Het betoog in de toelichting op het middel dat door de verklaring met weglating van bedoeld gedeelte weer te geven, daaruit thans kan worden afgeleid dat verdachte wist dat het ging om gelden met een criminele herkomst, kan ik niet volgen. [43]
92. Het
zevende middelklaagt ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde “witwassen” dat het oordeel van het hof dat het geldbedrag van € 1.760.000,– “afkomstig was uit enig misdrijf” ontoereikend is gemotiveerd.
93. Ik bespreek slechts de kernklacht uit de toelichting. Dat de overige opmerkingen, zo deze reeds als deelklachten moeten worden aangemerkt, niet tot cassatie kunnen leiden zodanig evident dat dat geen motivering behoeft.
94. Volgens de stellers van het middel kan van witwassen slechts sprake zijn, indien het grondmisdrijf heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de verweten verhullingshandelingen. De bewezenverklaring zou ontoereikend zijn gemotiveerd, nu niet kan blijken dat na betaling van de in feit bedoelde vergoeding van € 1.360.000,– en van het in feit 2 bedoelde honorarium van € 400.000,– door [FF] aan [betrokkene 12] (in totaal dus het in feit 4 bedoelde bedrag van € 1.760.000,–) verhullingshandelingen hebben plaatsgevonden. De valse facturatie van [betrokkene 12] aan [FF] kan niet zowel grondfeit als verhullingshandeling opleveren.
95. De stellers van het middel kiezen een juist uitgangspunt. Een grondfeit kan inderdaad in beginsel niet tevens verhullingshandeling zijn. Zou dat anders zijn, immers geen sprake zijn van “uit misdrijf afkomstige” gelden. De stellers zien echter over het hoofd dat het grondfeit hier niet wordt gevormd door het versturen en betalen van valse facturen van [betrokkene 12] aan [FF] (feiten 1 en 2). Het grondfeit is het versturen en (laten) betalen van valse facturen van [FF] aan Bouwfonds (feit 3). De door dat misdrijf verkregen gelden zijn (deels) verborgen en verhuld door die gelden door te betalen aan [betrokkene 12] (feiten 1 en 2).
96. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
97. Het
achtste middelklaagt met tweedeelklachten over de onder 5 bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie.
98. De eerste deelklacht luidt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte in de periode 16 oktober 2004 tot en met 13 november 2007 heeft deelgenomen aan de in de bewezenverklaring bedoelde criminele organisatie. Uit die bewijsmiddelen kan in ieder geval blijken van handelen van vóór 15 oktober 2004 en aldus van handelingen in de in de bewezenverklaring genoemde periode. Dat is voldoende. [44]
99. De tweede deelklacht dat het oordeel van het hof dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van misdrijven ontoereikend is gemotiveerd. Hetgeen daartoe in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, betreft grotendeels een herhaling van hiervoor reeds besproken klachten of zijn klachten van dezelfde orde: niet zou kunnen blijken dat bepaalde in rekening gebrachte bedragen ook rechtmatig hadden kunnen worden gevorderd. Het punt is en blijft echter dat de bedragen niet rechtmatig maar onder een valse titel werden gevorderd. [45]
100. Voor zover wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddel niet kan blijken dat sprake was van voldoende structuur en duurzaamheid om van een criminele organisatie te kunnen spreken, faalt het middel eveneens. Reeds uit de in de toelichting aangehaalde overweging van het hof blijkt hiervan. Dat [medeverdachte] niet aan ieder lid van de organisatie dezelfde of evenveel informatie verschafte, behoeft aan het bestaan van die organisatie niet – en zeker niet zonder meer – af te doen.
101. De klacht tot slot dat niet kan blijken dat verdachte in zijn algemeenheid wetenschap had dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van misdrijven, faalt. Uit de bespreking van de voorgaande middelen blijkt waarom.
102. Het
negende middelbehelst de klacht dat het hof zijn oordeel ten aanzien van de redelijke termijn in het licht van hetgeen daaromtrent is aangevoerd, ontoereikend heeft gemotiveerd. [46]
103. Het bestreden arrest houdt in:
“Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007 kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vijf jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 3 januari 2013, de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan twee jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van verdachte en in de zaken van medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen.”
104. Op zichzelf is het oordeel van het hof dat de duur van de onderhavige strafzaak gelet op de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier niet kan worden aangemerkt als overschrijding van de redelijke termijn, niet onbegrijpelijk. Dat ook onderzoek in zaken van medeverdachten heeft plaatsgevonden dat niet steeds van direct belang is geweest in de zaak van verdachte of dat vertragingen niet (steeds) voor rekening van de verdediging zijn te brengen, doet daaraan niet af. Ook de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder begrepen het belang van gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten, is immers een factor die in die beoordeling mag worden betrokken. [47]
105. Ter terechtzitting in eerste aanleg op 18 maart 2011 is (tijdens de gelijktijdige behandeling van de zaak van verdachte en enkele medeverdachten) de rechtbank gewraakt. Dit wrakingsverzoek is toegewezen. De rechtbank heeft, in andere samenstelling, het onderzoek hervat op 7 maart 2012. Het oordeel van het hof dat ook deze vertraging in de behandeling van de zaak is ingegeven door de complexiteit van de materie is evenmin onbegrijpelijk. Niet alleen de behandelende strafkamer van de rechtbank moet opnieuw worden samengesteld hetgeen de nodige planning vergt bij een onderzoek als het onderhavige, maar bovendien moet er voldoende voorbereidingstijd (leestijd van het zeer omvangrijke dossier) zijn. Indien mijn standpunt niet wordt gevolgd, zal de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kunnen afdoen en de opgelegde gevangenisstraf kunnen verminderen. [48]
106. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
107. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
108. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Er verschenen twee boeken van Van der Boom/Van der Marel
2.De onder 5 bewezenverklaarde deelneming overstijgt project Eurocenter.
3.Gerechtshof Amsterdam 27 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:632.
4.Vgl. specifiek over deze getuige de schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 12, de nadere aanvullingen daarop van 7 maart 2013, p. 4 en 4 april 2013, p. 4-5 en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2013, p. 4.
5.Vgl. ook de in nr. 35 van de schriftuur weergegeven (niet voor het bewijs gebezigde) passage: “Gezien het bovenstaande vermoeden wij, verbalisanten, dat de betaling (…) niet ziet op daadwerkelijk uitgevoerde architectwerkzaamheden”.
6.Daarbij merk ik op dat niet is aangevoerd dat in het proces-verbaal niet de “redenen van wetenschap” zijn vermeld en het verzoek er kennelijk niet op zag duidelijkheid te krijgen over de vraag welke stukken wel ten behoeve van het proces-verbaal zijn gebruikt.
7.HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9.
8.Schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 11-12, waarbij wordt opgemerkt dat: [verbalisant 2] contact heeft gehad met [getuige 3] omtrent het derdenonderzoek bij [FF] N.V. en verdachte toen onmiskenbaar subject van onderzoek was.
9.De nadere aanvulling op die schriftuur van 4 april 2013, p. 4.
10.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2013.
11.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2014, p. 7.
12.Vgl. de schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 13-14, nadere aanvullingen daarop van 7 maart 2013, p. 4 en 4 april 2013, p. 5-7 en de ter terechtzitting van 31 mei 2013 overgelegde pleitnota, p. 10-11.
13.Dat lijkt in ieder geval voor de hand te hebben gelegen ten aanzien van hetgeen werd verklaard door de hierna nog te bespreken getuige [betrokkene 12] van [S] , het bureau waarvoor [betrokkene 18] en [betrokkene 19] werkzaam waren.
14.Vgl. in die zin ten aanzien van de in cassatie aan te leggen toetsing HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76. Zie voor (een bevestigend antwoord op) de vraag of voortbouwend appel een factor bij de beoordeling van een getuigenverzoek kan zijn HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:379 (strafzaak) waarin wordt verwezen naar HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2675 (ontnemingszaak).
15.Proces-verbaal terechtzitting hoger beroep 31 januari 2014 en de brief van de verdediging aan het hof van 30 januari 2014, p. 4-5, waarin als verklaring van Trimp over een betaalde aanvullende vergoeding wordt aangehaald: “Ik vind het geen gek bedrag voor de werkzaamheden die ervoor zijn verricht. Het was geld voor drie jaar werk van [S] , met de heer [betrokkene 18] , de heer [betrokkene 12] en mensen in Chicago. Of [S] ook op een andere wijze werd betaald weet ik niet”.
16.Het gaat hier om handgeschreven notities van de verdachte, die in deze zaak ook bekend zijn komen te staan als de ‘Snijvleesaantekeningen’, p. 9 van het bestreden arrest.
17.Proces-verbaal van de terechtzitting van 31 mei 2013, p. 4.
18.Aanvulling op de schriftuur ex 410 Sv van 7 maart 2013, p. 5.
19.Vgl. de schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 16.
20.Schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 16.
21.Aanvulling op de schriftuur ex 410 Sv van 7 maart 2013, p. 5 en die van 4 april 2013, p. 16.
22.Ter terechtzitting van 31 mei 2013 overgelegde pleitnota, p. 11.
23.Aanvulling op de schriftuur ex 410 Sv van 4 april 2013, p. 8.
24.Zie de brief van de verdediging aan het hof van 30 januari 2014, p. 3-5. Als ik het goed begrijp, wil men met de term “zakelijkheid” van betaling of vergoeding aangeven dat aan die betaling of vergoeding ook daadwerkelijk een bonafide betalingsverplichting ten grondslag lag.
25.Schriftuur ex art. 410 Sv van 17 januari 2013, p. 17-18.
26.Gedoeld wordt op EHRM 15 december 2011, appl. no. 26766/05 en 22228/06 (Al Khawaja and Tahery v. United Kingdom) en 15 december 2015, appl. 9154/10 (Schatschaschwili v. Germany).
27.Ik meen mij ook daartoe te kunnen beperken, omdat er bij de toepassing van de criteria geen dwingende volgorde is en indien een bewijsmiddel niet ‘sole or decisive’ is de andere criteria geen bespreking behoeven.
28.P. 2 en 6.
29.Zie voorts het als bewijsmiddel 18 gebezigde proces-verbaal, waaruit blijkt dat in de administratie van [FF] onder meer geen calculaties betreffende het bedrag van € 1.900.000,– zijn aangetroffen, alsook de verklaringen van andere ingeschakelde hulppersonen inhoudende dat geen aanvullende vergoedingen zijn gefactureerd of betaald (bewijsmiddelen 28-30).
30.[getuige 21] hield zich bezig met consultancy en financiën, p. 7 en 8 van het bestreden arrest. Vgl. de als bewijsmiddel 20 gebezigde verklaring van M.J. [getuige 17] , medewerker van verdachtes “team” bij [FF] .
31.Bestreden arrest, p. 13.
32.Bestreden arrest, p.13.
33.Bestreden arrest, p. 13.
34.Dat standpunt wordt immers in de door de verdediging op de terechtzitting van 8 oktober 2014 overgelegde pleitnota in paragraaf 6.3 (de randnummers 107 t/m 129) gemaakt. Het door het middel bedoelde “uitdrukkelijk onderbouwde standpunt” is verwoord in de nummers 115 t/m 118. Als uitgangspunt bij de motivering van de afwijking van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten geldt dat niet op ieder detail van de daaraan ten grondslag gelegde redenering behoeft te worden ingegaan (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. YB, rov. 3.8.4). Me dunkt dat dat niet kan worden omzeild door ieder onderdeel van de redenering als apart uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te kwalificeren.
35.Bestreden arrest, p. 11.
36.Opmerkelijk genoeg betoogden de stellers van de middelen in de toelichting op het derde middel juist dat [medeverdachte] in de als bewijsmiddel 16 gebezigde verklaring met de aanduiding “detailengineering” doelde op een “apart onderdeel” van het onder 3 bewezenverklaarde feit (nr. 9), te weten het bedrag van € 2.545.000,–.
37.HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.3 met verwijzing naar HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452, waarin juist de vraag speelde of enkel (intellectuele en materiële) bijdrage vooraf ook tot het oordeel medeplegen kan leiden.
38.De in feit 1 bedoelde brief is door D.R. Lesmeister en verdachte getekend, nadat [medeverdachte] en opgesteld, in overleg met verdachte (bestreden arrest, p. 5); verdachte heeft de in feit 2 bedoelde overeenkomst opgesteld en heeft instructies gegeven het verder af te handelen (bewijsmiddel 44); verdachte heeft aan [betrokkene 12] aangekondigd dat deze de in feit 2 bedoelde zou ontvangen en heeft daarvoor (in ieder geval) de concepttekst opgesteld (bewijsmiddelen 62, 64 en 65).
39.Bestreden arrest, p. 17.
40.Bestreden arrest, p. 5 vijfde alinea; zie ook hiervoor over het vijfde middel.
41.Bestreden arrest, p. 5 laatste alinea.
42.Bestreden arrest, p. 11 derde alinea.
43.Vermoedelijk doelen de stellers van het middel ook hier weer op de al dan niet bij verdachte aanwezige wetenschap van het feit dat door [medeverdachte] “potjes” werden gecreëerd. Zoals hiervoor is uiteengezet, is die wetenschap voor bewezenverklaring van de hier aan de orde zijnde feiten echter niet relevant.
44.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002, 536, rov. 3.4.
45.Dat geldt, naar uit de vaststelling van het hof zonder meer kan blijken, ook ten aanzien van de in toelichting op het middel bedoelde betalingen aan [R] en [KK] . Het ging hier om het uitbetalen van winstdelingen: betalingen van Bouwfonds aan [R] en Universum. Deze betalingen werden echter onder het mom van “bouwclaim” (bewijsmiddelen 75-78) door Bouwfonds aan [II] B.V. en [JJ] VOF gestort die de betalingen weer doorsluisden aan [R] en [KK] (bewijsmiddelen 80 en 82-84). Die titel “bouwclaim” was dus vals, omdat het om winstdelingen ging (bewijsmiddel 72; de verklaring van [medeverdachte] ). Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft het hof dus niet uit het “enkele feit” dat [II] B.V. en [JJ] VOF het een “vreemde gang van zaken” vonden, afgeleid dat het ging om betalingen onder een valse titel.
46.In de toelichting op het middel wordt gesteld dat sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en wordt gewezen op de motiveringsplicht uit art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ik voorbij aan de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De zwaardere eisen die aan de stelplicht voor uitdrukkelijk onderbouwde standpunten worden gesteld, gelden niet ten aanzien van het verweer dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn (HR 20 maart 201, ECLI:NL:HR:2012:BV9347).
47.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.13.1.
48.Vgl. HR 15 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065, waarin opgelopen vertraging slechts deels kon zijn ingegeven door de verzoeken van de verdediging.